De vader antwoordde:
„’t Zijn Saturnaliën.”
Eensklaps bespeurde hij de beide havelooze kinderen, die stijf achter het groene hok der zwanen stonden.
„Dat is het begin,” zeide hij.
Na eenig zwijgen voegde hij er bij:
„De anarchie is bereids dezen tuin binnengedrongen.”
Ondertusschen beet de zoon in den koek, spoog de mondvol uit, en begon te schreien.
„Waarom schreit ge?” vroeg de vader.
„Ik heb geen honger meer,” antwoordde het knaapje.
De glimlach des vaders kwam meer uit.
„Men behoeft geen honger te hebben om koek te eten.”
„Mij lust die koek niet; ze is oudbakken.”
„Ge wilt hem niet?”
„Neen.”
De vader wees hem de zwanen.
„Werp hem den zwanen toe.”
De knaap aarzelde. ’t Is nog geen reden zijn koek weg te geven, wanneer men niet meer lust.
De vader hernam:
„Wees menschlievend. Men moet medelijden met de dieren hebben.”
En zijn zoontje den koek afnemende, wierp hij dien in den vijver.
De koek viel dicht aan den kant van ’t water.
De zwanen waren ver, in het midden van den vijver, en met een of anderen buit bezig. Zij hadden evenmin den burger als den koek gezien.
De burger, beseffende dat de koek gevaar liep teloor te gaan en verontrust over die nuttelooze schipbreuk, begon met de armen te telegrapheeren, zoodat hij eindelijk de aandacht der zwanen tot zich trok.
Zij zagen iets dat dreef, wendden zich, als schepen, en naderden langzaam den koek, met de kalme majesteit, welke aan witte dieren betaamt.
„De zwanen begrijpen de seinen,” zei de burger, die zich verheugde, zoo schrander te zijn geweest.
In dit oogenblik nam plotseling het verwijderd gerucht in de stad toe. ’t Was ditmaal vreeselijk. Sommige windvlagen spreken duidelijker dan andere. Die, welke thans sprak, bracht duidelijk tromgeroffel, geschreeuw, pelotonsvuur en het akelig gesprek tusschen de stormklok en het kanon over. Tegelijkertijd trok plotseling een donkere wolk over de zon.
De zwanen waren nog niet bij den koek gekomen.
„Keeren wij naar huis,” zei de vader. „Men bestormt de Tuilerieën.”
Hij nam de hand van zijn zoontje, en voer voort:
„Van de Tuilerieën naar het Luxembourg is de afstand niet grooter dan die het koningschap van het pairschap scheidt; dat is niet ver. Het zal geweerschoten regenen.”
Hij zag naar de wolk.
„Misschien zal ’t ook water regenen, de hemel bemoeit er zich mede; de jongste tak is veroordeeld. Keeren wij spoedig naar huis.”
„Ik zou gaarne de zwanen den koek zien eten,” zei het knaapje.
De vader antwoordde:
„’t Zou onvoorzichtig zijn.”
En hij voerde zijn kleinen burger mede.
De zoon, dien het speet van de zwanen te moeten scheiden, hield het hoofd naar den vijver gericht, tot de kromming van een bosschage dien voor hem verborg.
Middelerwijl, en tegelijk met de zwanen, waren de twee kleine zwervers den koek genaderd, die op het water dreef. De kleinste begluurde den koek, de grootste oogde den vertrekkenden burger na.
Vader en zoon gingen in den doolhof van lanen, die naar de groote trap van de groep boomen, naar den kant der straat Madame voert.
Zoodra zij uit het gezicht waren, legde de oudste zich met den buik op den afgeronden rand van den vijver, en dien met de linkerhand krampachtig omklemmende, en zoodanig over het water gebogen, dat hij er schier in viel, stak hij met de rechterhand zijn stokje naar den koek.
Zoodra de zwanen den vijand zagen, spoedden zij zich in hun vaart, en hierdoor veroorzaakten zij met de borst een beweging in ’t water, die den kleinen visscher nuttig was; het water stroomde voor de zwanen uit en door de kabbeling dreef de koek naar het stokje van den knaap. De zwanen kwamen juist toen het stokje den koek bereikte. De knaap trok den koek schielijk tot zich, verschrikte de zwanen, greep den koek en richtte zich op. De koek was nat; maar zij hadden honger en dorst. De oudste brak den koek in twee stukken, een groot en een klein; nam het kleine voor zich en gaf het grootste aan zijn broertje, zeggende:
„Ziedaar, stop dit in uw maag.”
Zeventiende hoofdstuk
De doode vader wacht den stervenden zoon. 7
Marius was uit de barricade gesprongen. Combeferre was hem gevolgd. Maar het was te laat. Gavroche was dood. Combeferre keerde terug met de mand patronen; Marius met den knaap.
„Helaas!” dacht hij; wat de vader voor zijn vader had gedaan, deed hij voor den zoon; maar Thénardier had zijn vader levend weggedragen, hij bracht den knaap dood terug.
Toen Marius met Gavroche op zijn armen in de barricade terugkwam, was zijn gezicht, evenals dat van den knaap, met bloed overstroomd.
Juist toen hij bukte om Gavroche op te nemen, had een kogel zijn hoofd geschampt, zonder dat hij er iets van bespeurd had.
Courfeyrac deed zijn das af, en verbond er Marius’ hoofd mede.
Men legde Gavroche op de tafel, waarop Mabeuf lag, en spreidde over beide lichamen den zwarten doek. Hij was groot genoeg voor den grijsaard en den knaap.
Combeferre deelde de patronen uit, welke hij in de mand had medegebracht.
Ieder man kreeg hierdoor vijftien schoten.
Jean Valjean zat steeds bewegingloos op dezelfde plaats, op den straatpaal. Toen Combeferre hem zijn vijftien patronen aanbood, schudde hij het hoofd.
„Een rare zonderling,” zei Combeferre zacht tot Enjolras. „’t Is hem mogelijk in deze barricade niet te vechten!”
„’t Geen niet belet dat hij ze verdedigt,” antwoordde Enjolras.
„Heldenmoed heeft ook zijn zonderlingen,” hernam Combeferre.
En Courfeyrac, die dit gehoord had, voegde er bij:
„Hij is van een andere soort dan de oude Mabeuf.”
Het verdient opmerking, dat het vuur, ’t welk de barricade teisterde, het inwendige ervan nauwelijks verontrustte. Wie nooit getuige van deze soort van oorlogen geweest is, kan zich geen denkbeeld vormen van die zonderlinge oogenblikken van rust, welke met deze stuiptrekkingen gepaard gaan. Men gaat heen en weder, men praat, men schertst, men lacht. Een onzer kennissen hoorde een strijder te midden van het schrootvuur tot hem zeggen: „Wij zijn hier als aan een ontbijt van jongelieden.” Zooals wij zeiden, scheen de barricade der straat Chanvrerie inwendig zeer kalm. De verschillende tooneelen en toestanden waren uitgeput of stonden het te worden. De gesteldheid was van kritiek dreigend geworden, en zou waarschijnlijk van dreigend wanhopig worden. Hoe meer de toestand zich verduisterde, te helderder omstraalde de heldenmoed de barricade. Enjolras voerde het bevel over haar in de ernstige houding van een jongen Spartaan, zijn bloot zwaard aan den somberen genius Epidotas wijdende.
Combeferre had zich een voorschoot voorgedaan, en verbond de gekwetsten; Bossuet en Feuilly maakten patronen met het kruit uit den kruithoorn, dien Gavroche den dooden korporaal had ontnomen, en Bossuet zeide tot Feuilly: „Wij zullen spoedig per diligence naar de andere planeet vertrekken.” Courfeyrac legde en rangschikte op eenige straatsteenen, welke hij bij zich had gehouden, naast Enjolras, een geheel arsenaal: zijn stokdegen, zijn geweer, twee ruiterspistolen, een dolk, met de zorgvuldigheid van eene jonge dame, welke haar nécessaire in orde brengt. Jean