De Ellendigen (Deel 5 van 5). Victor Hugo. Читать онлайн. Newlib. NEWLIB.NET

Автор: Victor Hugo
Издательство: Public Domain
Серия:
Жанр произведения: Зарубежная классика
Год издания: 0
isbn:
Скачать книгу
tweede geweerkogel deed vonken uit de straatsteenen naast hem springen. Een derde wierp zijn mand om.

      Gavroche zag op en ontdekte dat het van de nationale garden der voorstad kwam.

      Hij richtte zich geheel op, met in den wind fladderend haar, de handen in de zijden, het oog strak op de vurende nationale garden gericht en hij zong:

      On est laid à Nanterre,

      C’est la faute à Voltaire,

      Et bête à Palaiseau.

      C’est la faute à Rousseau.1

      Toen nam hij zijn mand op, legde er, zonder er een te verliezen, de patronen in, en dichter tot het geweervuur naderend, ging hij een vierde patroontasch plunderen. Daar werd hij nogmaals schier door een geweerkogel getroffen.

      Gavroche zong:

      Je ne suis pas notaire,

      C’est la faute à Voltaire,

      Je suis petit oiseau,

      C’est la faute à Rousseau.2

      Een vijfde geweerkogel had geen ander gevolg dan hem een derde couplet te ontlokken.

      Joie est mon caractère,

      C’est la faute à Voltaire,

      Misère est mon trousseau.

      C’est la faute à Rousseau.3

      Dit ging eenigen tijd zoo voort.

      ’t Was een vreeselijk en echter bekoorlijk schouwspel. Gavroche, op wien geschoten werd, spotte met het geweervuur. Hij scheen zich ontzaggelijk te vermaken. Hij geleek een musch, die de jagers pikte. Elke losbranding beantwoordde hij met een couplet. Men mikte gestadig op hem, doch miste hem altijd. De nationale garden en de soldaten lachten, terwijl zij op hem aanlegden. Hij ging liggen, stond weder op, verschool zich in den hoek eener deur, sprong voorwaarts, verdween, kwam weder te voorschijn, liep weg, keerde terug, beantwoordde het geweervuur met een spottend gebaar, plunderde onderwijl de patronen, ledigde de patroontasschen en vulde zijn mand. Hijgend van angst volgden de opstandelingen hem met hun oogen. De barricade beefde; hij zong. ’t Was geen kind, ’t was geen man; ’t was een zonderling bovennatuurlijk wezen in de gestalte van een straatjongen. Men zou hem voor een onkwetsbaren dwerg van het krijgsgewoel hebben gehouden. De kogels liepen hem na, maar hij was vlugger dan zij. Hij speelde vreeselijk schuilhoekje met den dood; telkens wanneer het stompe gezicht van het spooksel hem naderde, bracht de straatjongen zijn vinger aan den neus.

      Maar eindelijk trof een kogel, beter aangelegd of verraderlijker dan de andere, den dwaallichtjongen. Men zag Gavroche wankelen, toen ineenzinken. De geheele barricade slaakte een kreet, maar in dien dwerg was iets van Anteus, de straat te raken is voor den straatjongen hetzelfde als voor den reus de aarde te bezoeken; nauwelijks was Gavroche gevallen of hij richtte zich weder op; hij bleef zitten en een lange bloedstraal vloeide over zijn gelaat; hij hief beide armen op, zag naar den kant, van waar het schot was gekomen, en zong:

      Je suis tombé par terre,

      C’est la faute à Voltaire,

      Le nez dans le ruisseau,

      C’est la faute à…4

      Hij bracht het vers niet ten einde. Een tweede kogel van denzelfden schutter deed hem zwijgen. Nu viel hij met het gezicht op de straat, en verroerde zich niet meer. Deze kleine groote ziel was ontvloden.

      Zestiende hoofdstuk

      Hoe men van broeder vader wordt

      In ditzelfde oogenblik waren in den tuin van het Luxembourg, – want de blik van het drama moet overal zijn. – twee kinderen, die elkander bij de hand hielden. Het een mag vijf, het andere zeven jaar oud zijn geweest. Zij waren doornat van den regen en gingen door de lanen aan de zonzijde; het oudste geleidde het kleinste; zij waren bleek en in lompen gekleed, en hadden ’t voorkomen van schuwe vogels. Het kleinste zeide: „Ik heb grooten honger.”

      De oudste, die reeds iets van een beschermer had, hield zijn broertje bij de linker- en had een stokje in de rechterhand.

      Zij waren alleen in den tuin. De tuin was eenzaam, de hekken, waren gesloten, als politiemaatregel, uithoofde van den opstand, de troepen, die er gebivouakkeerd hadden, waren ten strijde getogen.

      Hoe waren deze kinderen dààr gekomen? Misschien waren zij uit een even geopend wachthuis ontsnapt; misschien stond er in den omtrek der barrière d’Enfer, of op de esplanade van het Observatoire, of op het naburig plein, waar men op een gevel leest: invenerunt parvulum pannis involutum5, de tent van een koorddanser, waaruit zij gevlucht waren; misschien hadden zij den vorigen avond het oog der opzichters van den tuin bij de sluiting verschalkt en den nacht in een dier huisjes doorgebracht, waar men de dagbladen leest. Wáár was het, dat zij zwierven en vrij schenen. Wanneer men zwerft en vrij schijnt is men verloren. Deze arme kleinen waren inderdaad verloren.

      Deze twee kinderen waren dezelfde, waarover Gavroche zich bezorgd had gemaakt, en welke de lezer zich herinnert. De kinderen der echtgenooten Thénardier, ten huize van Magnon, vermeende kinderen van den heer Gillenormand, en nu van al die wortellooze takken afgevallen en door den wind verstrooide bladeren.

      Hun kleeding, die tijdens Magnon zindelijk was, en haar tegenover den heer Gillenormand tot aanbeveling diende, was in lompen veranderd.

      Deze wezens behoorden voortaan tot de statistiek der „verlaten kinderen,” welke de politie opraapt, verliest en opnieuw in de straten van Parijs vindt.

      Slechts ten gevolge der verwarring van zulk een dag konden dergelijke rampzaligen in dien tuin zijn. Zoo de opzichters hen gezien hadden, zouden zij die lompen weggejaagd hebben. Arme kinderen mogen geen openbare tuinen binnengaan; men moest evenwel bedenken, dat zij als kinderen recht op bloemen hebben.

      Deze hadden het aan de gesloten hekken te danken, dat zij er waren. Zij waren er tegen de orde. Zij waren den tuin binnengeslopen en er gebleven. De gesloten hekken ontslaan de opzichters niet van hun waakzaamheid, en deze wordt geacht voort te duren, maar zij wordt flauwer en neemt rust. De opzichters, die insgelijks door den algemeenen angst waren aangegrepen en zich meer bezighielden met hetgeen buiten dan binnen gebeurde, achtten niet meer op den tuin en hadden de beide overtreders niet gezien.

      Het had den vorigen avond geregend en ook ’s morgens nog een weinig. Maar in Juni let men niet op een weinig regen. Nauwelijks bespeurt men een uur na een regenbui, dat de schoone dag geweend heeft. Des zomers is de aarde even spoedig weder droog, als de wang van een kind. Ten tijde van den zonnestilstand is het licht des vollen middags schier stekend. Het slurpt alles op, en zuigt de aarde als ’t ware uit. Men zou zeggen, dat de zon dorst heeft. Een plasregen is een glas water; de regen is dadelijk opgedronken. Des morgens is alles druipnat, des namiddags is alles stof.

      Niets is schooner dan het groen, dat door den regen gewasschen en door de zon gedroogd is; ’t is een warme frischheid. De tuinen en weiden, die water in hun wortels en zon in hun bloemen hebben, worden wierooksvaten en doen al hun geuren tegelijk opstijgen. Alles lacht, zingt en biedt zich aan. Men gevoelt zich verrukt en opgetogen. De lente is een voorloopig paradijs; de zon helpt den mensch geduld te oefenen.

      Er zijn wezens die niets meer verlangen; levenden, die het azuur des hemels aanschouwende, zeggen: ’t is genoeg! droomers, die, in het wonderbare verzonken, in de aanbidding der natuur de onverschilligheid voor het goede en het kwade putten; geheel van den mensch afgetrokken beschouwers van den cosmos, die niet begrijpen, dat men zich met den honger van dezen, met den dorst van genen bezighoudt, met de naaktheid van den arme des winters, met de wanschapenheid van een ellendig klein wezen, met het armoedig strooleger en dakkamertje, met den kerker en met in lompen van koude bibberende jonge meisjes, wanneer men onder het geboomte droomen kan, schrikkelijk vreedzame menschen, die onbarmhartig tevreden zijn. Zonderling, het oneindige is voor hen voldoende. Het eindige, ’t welk de omvatting toelaat, deze groote behoefte


<p>1</p>

Te Nanterre is men leelijk, dat is de schuld van Voltaire, te Palaiseau is men dom, dat is de schuld van Rousseau.

<p>2</p>

Ik ben geen notaris, dat is de schuld van Voltaire, ik ben een klein vogeltje, dat is de schuld van Rousseau.

<p>3</p>

Ik ben vroolijk van aard, dat is de schuld van Voltaire, armoede is mijn geboortegift, dat is de schuld van Rousseau.

<p>4</p>

Ik viel ter aarde, dat is de schuld van Voltaire; met den neus in de goot, dit is de schuld van…

<p>5</p>

Zij vonden het kind in doeken gewikkeld.