De Ellendigen (Deel 4 van 5). Victor Hugo. Читать онлайн. Newlib. NEWLIB.NET

Автор: Victor Hugo
Издательство: Public Domain
Серия:
Жанр произведения: Зарубежная классика
Год издания: 0
isbn:
Скачать книгу
en woekerplanten, hagedissen, kevers, alle soorten van insecten terug te brengen; om uit de diepte der aarde een onbeschrijfelijk wilde en woeste grootschheid tusschen deze vier muren te doen opstijgen, en te bewerken, dat de natuur, die de kleingeestige inrichtingen van den mensch verijdelt, en zich daar geheel uitstort, waar zij zich uitstort, evenzeer in de mier als in den arend, zich in een kleinen Parijschen tuin met even veel macht en majesteit ontwikkelde, als in een maagdelijk woud der nieuwe wereld.

      Niets is werkelijk klein; wie zich aan de onderzoekingen der natuur wijdt, weet dat. Hoewel de wijsbegeerte zich evenmin beroemen kan op het aangeven der oorzaak als op de bepaling der werking, verzinkt toch de aanschouwer in grondelooze verrukking bij deze werkingen der natuurkrachten, die alle tot éénheid voeren. Alles werkt tot het geheel.

      De algebra is van toepassing op de wolken; de straling der sterren is ten voordeele der roos; geen denker zou durven zeggen, dat de geur van den witten hagedoorn geheel zonder invloed op de sterren is. Wie kan dus den loop van een stofdeeltje berekenen? Wat weten wij er van, of de vorming van werelden niet door den val van zandkorrels wordt veroorzaakt? Wie kent toch de wederzijdsche eb en vloed van het oneindig kleine, den weerklank der oorzaken in de afgronden van het bestaan, en de lawinen der eeuwigheid. Een mijtje is van gewicht; het kleine is groot, het groote is klein; alles staat in noodzakelijk evenwicht; welk een vreeselijk visioen voor den geest!

      Wezens en zaken zijn met elkander in wonderbare betrekking, in het onmetelijk geheel hebben mijt en zon, heeft het een het ander noodig. Het licht voert de aardsche geuren niet in het blauw des hemels op, zonder te weten wat er meê te doen; de nacht deelt aan de slapende bloemen het uitvloeisel der sterren mede. Al de vogels die vliegen hebben den draad van het oneindige aan den poot. De ontkieming ligt zoowel in het ontstaan van een luchtverschijnsel als in het pikken der zwaluw, die het ei breekt, en zij bewerkt evenzeer de geboorte van een aardworm als de verschijning van een Sokrates. Waar de telescoop eindigt, begint de microscoop. Wie van de twee heeft het scherpste gezicht. Men kieze. Een schimmelplekje is een melkweg van bloemen; een nevelvlek een gewemel van sterren. ’t Is dezelfde, maar nog meer wonderbare overeenstemming der dingen van den geest met de werkingen van de stof. De elementen en beginselen mengen, vereenigen, verbinden, vermenigvuldigen zich de eene door de andere, zoodat zij tegelijk de stoffelijke en de zedelijke wereld in het licht brengen.

      De oneindige cosmische wisselingen strekken zich over alles uit, en vormen een ontzaggelijke machine, welker eerste beweegkracht een mug en welker laatste rad de dierenriem is.

      Vierde hoofdstuk

      Verandering van het hek

      Het scheen of deze tuin, eertijds geschapen om onzedelijke verborgenheden te omsluieren, was herschapen en geschikt geworden om kuische verborgenheden te beschermen. Er waren geen priëelen, geen grasperken, geen hutjes, geen grotten meer; maar er was een heerlijke duisternis, die als een sluier over alles hing. Paphos was in Eden veranderd. Deze plek scheen door een of andere boetedoening gereinigd. Deze bloementuin bood thans haar bloemen aan de ziel. Deze sierlijke tuin, eertijds zeer onteerd, was weder rein en schuldeloos geworden. Een president, geholpen door een tuinier, hadden hem voor de zinnelijkheid gevormd, gesnoeid, gedraaid, opgeschikt en ingericht; maar de natuur had hem teruggenomen, met schaduw gevuld en voor de reine liefde bereid.

      In deze eenzaamheid was insgelijks een geheel gereed hart. De liefde behoefde zich slechts te vertoonen; zij had er een tempel uit loof, gras, mos, vogelengekweel en zachte duisternis; en een ziel uit zachtheid, geloof, deugd, hoop, wenschen en illusiën gevormd.

      Cosette had, schier als kind, het klooster verlaten; zij was iets ouder dan veertien jaar, in den zoogenoemden „ondankbaren leeftijd.” Zooals gezegd is, scheen zij, behalve de oogen, eer leelijk dan mooi. Zij had wel is waar geen onaangename trekken, maar zij was houterig, mager, verlegen en stoutmoedig tevens, kortom een groot „klein” meisje.

      Haar opvoeding was voltooid; men had haar namelijk den godsdienst, en ook en bovenal uiterlijke vroomheid geleerd; voorts de „geschiedenis”, namelijk wat in ’t klooster dus genoemd wordt, de aardrijkskunde, de spraakkunst, de deelwoorden, de koningen van Frankrijk, een weinig muziek, teekenen enz.; overigens kende zij niets, ’t geen tevens een bekoorlijkheid en een gevaar is. De ziel van een meisje mag niet in de duisternis blijven; later ontstaan er als in een camera obscura te plotselinge en te levendige lichtbeelden in. Zij moet zacht en behoedzaam verlicht worden, meer door den weerschijn der werkelijkheid, dan door haar rechtstreeksch en scherp licht. Door een heilzaam en behagelijk halflicht wordt de kinderlijke angst verdreven en voor den val behoed. Slechts het moederlijk instinct, deze wonderbare ingeving, die de herinneringen der maagd met de ondervinding der vrouw vereenigt, weet op welke wijs dit halflicht moet samengesteld zijn en aangebracht worden. Niets kan dit instinct vervangen. Voor de vorming van een jong meisje kunnen al de geestelijke zusters der wereld niet tegen ééne moeder opwegen.

      Cosette had geen moeder gehad. Zij had slechts vele moeders gehad.

      Jean Valjean bezat wel alle teederheden en bezorgdheden tevens in zich, maar hij was een oud man, die volstrekt niets wist.

      En hoeveel wetenschap is er niet noodig voor dat werk der opvoeding, voor deze gewichtige zaak, als de voorbereiding eener vrouw tot het leven, om tegen deze groote onwetendheid op te wegen, die de onschuld wordt genoemd!

      Niets maakt een meisje vatbaarder voor hartstocht dan het klooster. Het klooster richt de gedachte naar het onbekende. Het hart, tot zich zelf verwezen, graaft en verdiept zich, wijl het zich niet kan uitstorten en uitzetten. Vandaar al die visioenen, gissingen, veronderstellingen, romantische beelden, gewenschte avonturen, luchtkasteelen in de duisternis van den geest gebouwd, donkere, geheime verblijven, waar de hartstochten dadelijk huisvesting vinden, zoodra het hek geopend is en zij er binnen kunnen gaan. Het klooster is een beperking die, om het menschelijk hart te kunnen betoomen, het geheele leven moet duren.

      Toen Cosette het klooster verliet, kon zij niets liefelijker en gevaarlijker vinden dan het huis in de straat Plumet. ’t Was de voortzetting der eenzaamheid met het begin der vrijheid, een gesloten tuin, maar een krachtige, weelderige en prikkelende natuur; overigens dezelfde droomen als in het klooster, maar daarbij soms een blik op jongelingen; een hek, maar aan de straat.

      Zij was echter, wij herhalen het, toen zij er kwam, een kind. Jean Valjean gaf haar dien woesten tuin. Doe er mede wat ge wilt, sprak hij. – Cosette vermaakte zich en zocht in het gebladerte en onder de steenen diertjes; zij speelde er, tot de dag kwam dat zij er droomen zou; zij beminde dien tuin om de insecten, welke zij onder haar voeten in het gras vond, tot de dag kwam, dat zij hem zou beminnen om de sterren, welke zij er door de takken heen boven zich zou zien.

      Overigens beminde zij haar vader, namelijk Jean Valjean, met haar gansche ziel, met een naïeve kinderlijke liefde, die den goeden man een gewenscht en aangenaam gezelschap voor haar maakte. Men herinnere zich, dat de heer Madeleine veel las; Jean Valjean was hiermede voortgegaan en dit had hem geleerd te spreken; hij bezat den verborgen schat en de welsprekendheid van een bescheiden en gezond verstand, dat zich zelf gevormd heeft. Hem was juist zooveel ruwheid overgebleven om zijn goedheid daarmede te temperen; hij was ruw van geest en zacht van hart. Wanneer zij in den tuin van het Luxembourg te zamen waren, onderrichtte hij haar over alles wat hij gelezen, en ook wat hij geleden had. Met verstrooiden blik luisterde Cosette naar hem.

      Deze eenvoudige man was voor den geest van Cosette evenzeer voldoende als de verwilderde tuin voor haar oogen. Wanneer zij een geruime poos vlinders had vervolgd, kwam zij buiten adem bij hem en zeide: „O! wat heb ik geloopen!” Hij kuste haar teederlijk.

      Cosette vereerde den goeden man. Immer was zij hem op de hielen. Waar zich Jean Valjean bevond, was het voor haar goed. Wijl Jean Valjean noch in het paviljoen, noch in den tuin kwam, beviel het haar beter op de geplaveide achterplaats, dan in den tuin vol bloemen, beter in het kleine vertrek met matten stoelen, dan in het ruime salon met tapijten belegd en met zachte armstoelen bezet. Jean Valjean zeide haar soms, met een glimlach van geluk, omdat hij gestoord werd: „Maar ga toch naar uw kamer. Laat mij een oogenblik alleen!”

      Zij beknorde hem dan zoo bekoorlijk en teeder, als slechts een dochter tegen haar vader vermag.

      „Vader, ik word koud hier bij u; waarom legt ge hier geen kleed en zet een kachel?”

      „Mijn lief kind, er