De heer Mabeuf was, met behulp van zijn bril, twee boeken begonnen te doorbladeren en te lezen, welke hem bevielen, en zelfs, iets bijzonders op zijn ouderdom, zijn gedachten geheel boeiden. Zijn natuurlijke beschroomdheid maakte hem eenigszins vatbaar voor bijgeloovigheid. Het eene boek was de vermaarde verhandeling van den president Delancre „over de onstandvastigheid der duivels”, het andere was de 4e uitgave van Mutor de la Rubaudière, „over de duivels van Vauvert en de kabouters van de Bièvre.” In dit laatste oude boek stelde hij te meer belang, wijl zijn tuin vroeger door kabouters bezocht was geweest. De avondschemering begon wat boven is te verlichten en wat onder is te verdonkeren. Terwijl hij het boek las, dat hij in de hand hield, zag vader Mabeuf er over heen naar zijn planten, onder anderen naar een prachtigen rhododendron, die een zijner vertroostingen was; er waren vier heete, winderige en zonnige dagen zonder een droppel regen voorbijgegaan; de stengels bogen, de knoppen hingen, de bladeren vielen; de geheele tuin moest begoten worden; vooral stond de rhododendron heel treurig. Vader Mabeuf behoorde tot hen, voor wie de planten zielen hebben. De grijsaard had den geheelen dag aan zijn indigobed gewerkt, hij was uitgeput van vermoeidheid, maar stond echter op, legde zijn boeken op de bank en ging gebukt en met waggelenden tred naar den put; doch toen hij den ketting had gegrepen, kon hij niet ver genoeg reiken om dien los te haken. Toen keerde hij zich om en hief een treurigen blik ten hemel, die zich met sterren vulde.
De avond had die helderheid, welke over de smarten van den mensch een soort van weemoedige en eeuwige vreugd uitbreidt. De nacht beloofde even dor te zijn als de dag was geweest.
Overal sterren! dacht de grijsaard; niet het kleinste wolkje! geen droppel water!En zijn even opgericht hoofd zonk weder op zijn borst.Hij hief het weder op, aanschouwde nogmaals den hemel en prevelde: Een dropje dauw! een weinig erbarming!Hij poogde nogmaals den ketting los te maken, maar kon niet.Op dit oogenblik hoorde hij een stem zeggen: „Vader Mabeuf, wilt gij, dat ik uw tuin begiete?”Tezelfder tijd ontstond in de haag een gerucht als van een dier, dat er doordrong, en hij zag uit de struweelen een groot, mager meisje komen, dat eensklaps voor hem verscheen, en hem strak en stoutmoedig aanzag. Zij had minder het voorkomen van een menschelijk wezen dan van een gestalte, die uit de avondschemering was ontstaan.Alvorens vader Mabeuf, die licht schrikte, en zooals wij gezegd hebben, spoedig bevreesd was, iets had kunnen antwoorden, had dit wezen, welks bewegingen in de duisternis een zonderlinge levendigheid hadden, den ketting losgemaakt, den emmer laten dalen en opgehaald, en den gieter gevuld; en nu zag de goede oude man deze verschijning, met bloote voeten en in een versleten rok, tusschen de bloembedden loopen, en leven om zich heen verspreiden. Het geruisch van den gieter op de bladeren vervulde de ziel van vader Mabeuf met verrukking. Hij meende, dat de rhododendron nu gelukkig moest zijn.Toen de eerste emmer ledig was, putte het meisje een tweeden, en daarna een derden. Zij begoot den geheelen tuin.tweeden, en daarna een derden. Zij begoot den geheelen tuin.
Terwijl zij dus over de paden ging, waarop haar gestalte donker uitkwam, en met haar knokige armen haar gescheurden halsdoek bewoog, had zij wel iets van een vleermuis.
Toen zij gedaan had, trad vader Mabeuf met tranen in de oogen naar haar toe, legde zijn hand op haar hoofd en zeide:
„God zal u zegenen; ge zijt een engel, wijl ge voor de bloemen zorgt.”
„Neen,” antwoordde zij, „ik ben een duivel; maar ’t scheelt mij niet.”
De oude man riep, zonder haar antwoord te wachten of te hooren:
„Het spijt mij, dat ik zoo ongelukkig en zoo arm ben van niets voor u te kunnen doen.”
„Gij kunt iets voor mij doen,” zeide zij.
„Wat dan?”
„Mij zeggen, waar de heer Marius woont.”
De grijsaard begreep haar niet.
„Welken mijnheer Marius?”
Hij sloeg zijn oogen op en scheen iets te zoeken, dat verdwenen was.
„Een jong mensch, die van tijd tot tijd hier komt.”
De heer Mabeuf had zijn geheugen onderzocht, en riep:
„Ha, ja… ik weet wien ge bedoelt. Wacht even! mijnheer Marius… de baron Marius Pontmercy, zeker! hij woont… of liever, hij woont niet meer… ik weet niet.”
Dus sprekende had hij zich gebogen om een tak van den rhododendron op te richten, en hernam:
„Zie, nu herinner ik mij. Hij komt dikwijls op den boulevard en gaat aan de zijde der Glacière, straat Croule Barbe, naar het Leeuweriksveld. Ga daar heen; gij zult er hem gemakkelijk vinden.”
Toen de heer Mabeuf zich oprichtte, was er niemand meer; het meisje was verdwenen.
Hij was werkelijk een weinig angstig geweest.
„Inderdaad,” dacht hij, „zoo mijn tuin niet werkelijk begoten was, zou ik denken, dat het een geest was geweest.”
Toen hij een uur later te bed lag, speelde ’t hem weder door ’t hoofd, en toen hij insluimerde, in dat nevelig oogenblik dat de gedachte, als de vogel uit de fabel, die in een visch verandert, om de zee over te gaan, allengs den vorm des drooms aanneemt, om in den slaap over te gaan, zeide hij bij zich zelven:
„Inderdaad, het gelijkt wel naar ’t geen la Rubaudière van de kabouters verhaalt. Zou ’t een kabouter geweest zijn?”
Vierde hoofdstuk
Marius heeft eene verschijning
Eenige dagen na dit bezoek van een „geest” aan vader Mabeuf, had Marius – ’t was des Maandags, den dag dat Marius een vijffrancstuk van Courfeyrac leende om ’t aan Thénardier te geven, – des ochtends dat vijffrancstuk in zijn zak gestoken, maar voor het naar de gevangenis te brengen was hij een weinig gaan wandelen, in de hoop, dat hem dit bij zijn terugkomst zou doen werken. Dit was trouwens altijd hetzelfde. Zoodra hij was opgestaan, zette hij zich voor een boek en een vel papier, om iets te vertalen; hij had destijds tot bezigheid de vertaling in ’t Fransch van een vermaarden Duitschen twist, den strijd van Gans en Savigny; nu nam hij Gans, dan Savigny, las vier regels, poogde er een te schrijven, kon niet, zag een star tusschen zich en zijn papier, stond van zijn stoel op en zeide: „Ik wil eens uitgaan. Dat zal mij op streek brengen.”
En hij ging naar het Leeuweriksveld.
Daar zag hij meer dan ooit de ster, en minder dan ooit Savigny en Gans.
Hij kwam weder te huis, beproefde zijn werk te hervatten, maar ’t gelukte hem niet; er was geen mogelijkheid een der gebroken draden in zijn hersens weder aaneen te knoopen, en dan zeide hij: „Morgen zal ik niet uitgaan. Het belet mij te arbeiden.” – Maar hij ging alle dagen uit.
Hij woonde meer op het Leeuweriksveld dan in de kamer van Courfeyrac. Zijn wezenlijk adres was dit: Boulevard de la Santé, zevende boom, voorbij de straat Croulet-Barbe.
Dien ochtend had hij dezen zevenden boom verlaten en zich aan den kant der rivier der Gobelins nedergezet. De zon drong vroolijk door de frisch ontloken en glanzende bladeren.
Hij dacht aan „haar”; tot zijn denken een verwijt voor hem werd. Hij dacht dan met smart aan zijn luiheid, aan de geestverlamming, welke hem aangreep, en aan de duisternis, welke ieder oogenblik voor hem dikker werd, zoodat hij zelfs de zon niet meer zag.
Te midden van deze smartelijke denkbeelden, welke hem schier alle geestkracht benamen, bereikten hem evenwel de indrukken van buiten. Hij hoorde achter zich, op beide oevers der rivier, de waschvrouwen der Gobelins haar linnen kloppen, en boven zijn hoofd de vogels in de olmen kweelen en zingen. Aan den eenen kant het gerucht der vrijheid, der gelukkige zorgeloosheid, van den gevleugelden lust; aan den anderen kant het gerucht van den arbeid. Deze beide geluiden brachten hem opnieuw aan ’t mijmeren en bijna aan ’t nadenken.
Eensklaps, te midden van zijn weemoedige verrukking, hoorde hij een bekende stem zeggen:
„Zie, daar is hij!”
Hij sloeg de oogen op, en herkende het ongelukkig meisje, dat op zekeren morgen bij hem was gekomen, de oudste dochter der Thénardiers, Eponine; hij wist thans hoe zij heette. Zonderling, zij was armer en schooner geworden,