Kort daarop kwam Tom den jeugdigen paria van het stadje, Huckleberry Finn, den zoon van den stadsdronkaard, tegen. Huckleberry werd met hart en ziel door al de moeders van de plaats gehaat, omdat hij zoo lui en morzig was – en voornamelijk omdat hunne kinderen hem zoo bewonderden en er behagen in schepten, heimelijk het verbod van met hem om te gaan, te overtreden en van harte wenschten den moed te hebben te zijn zooals hij. Tom benijdde Huck evenals alle andere ordentelijke jongens, maar had den bepaalden last om niet met hem te spelen. Daarom juist deed hij dat telkens, wanneer de gelegenheid zich voordeed. Huckleberry droeg altijd de afgedragen pakken van volwassenen en deze hingen doorgaans van scheuren en lappen aan elkaar. Zijn hoofd was meestal gedekt met een ingedrukten hoed, welks rand er als een halve maan bijfladderde. Zijn jas, wanneer hij er een droeg, hing hem bijkans op de hielen en de achterknoopen zaten menigmaal een eind onder zijn rug. Zijn broek werd door één bretel opgehouden en het kruis van dat kleedingstuk zat dikwijls ter hoogte van zijn kuiten. Zijn gerafelde kousen sleepten, als zij niet omgerold waren, bijna altijd in de modder. Huckleberry deed wat hij verkoos. Bij mooi weer sliep hij op de stoepen, bij slecht weer in leege vaten. Hij behoefde school noch kerk te bezoeken, niemand meester te noemen en geen mensch te gehoorzamen. Hij mocht gaan visschen en zwemmen, wanneer en waar hij verkoos en zoolang uitblijven als hem goeddacht. Niemand verbood hem ooit om te vechten, hij kon zoo laat opblijven als het hem behaagde, en hij was altijd de eerste die in het voorjaar op bloote voeten liep, en de laatste die ze in het najaar in leder stak. Hij mocht naar hartelust vloeken. Hij behoefte zich nooit te wasschen en nooit schoone kleeren aan te trekken. In één woord, hij mocht alles doen en laten wat het jongensleven aangenaam maakt. Zoo dachten ten minste al de gedrilde, aan banden gelegde, fatsoenlijke jongens van St. Petersburg.
Tom hield den romantischen verschoppeling staande met den uitroep:
“Hola, Huckleberry, wat heb je daar?”
“Een doode kat.”
“Laat kijken, Huck. Zij is goed stijf. Waar heb je die vandaan gehaald?”
“Geruild van een jongen.”
“Wat heb je er voor gegeven?”
“Een blauw kaartje en een blaas, die ik in het slachthuis gekregen had.”
“Hoe kwam je aan dat blauwe kaartje?”
“Voor veertien dagen van Ben Rogers gekocht voor een hoepelstok.”
“Zeg eens; waar zijne doode katten eigenlijk goed voor?”
“Goed voor? Om wratten weg te maken.”
“Wat? Wezen? Ik weet iets, wat nog beter is.”
“Wedden dat je het niet weet? Wat is het dan?”
“Wel, water uit vermolmd hout.”
“Water uit vermolmd hout! Ik geef geen cent on water uit vermolmd hout!”
“Niet? Heb je het dan nooit geprobeerd?”
“Neen, ik niet, maar Bob Tanner wel.”
“Wie heeft je dat gezegd?”
“Wel, hij zei het aan Jeff Hatcher en Jeff aan John Baker en John Baker aan Jim Hollis en Jim Hollis aan Ben Rogers en Ben Rogers aan een neger en de neger aan mij. Wat heb je nou nog te zeggen?”
“Wat ik te zeggen heb? Dat ze ’t allemaal liegen. Van allen weet ik het zeker, behalve van den neger, want dien ken ik niet. Maar ik heb nog nooit een neger gezien, die niet loog. Nu, vertel mij dan eens, hoe Bob Tanner het gedaan heeft?”
“Wel, hij stak zijn hand in een hollen boom, waarin regenwater was.”
“Over dag.”
“Zeker.”
“Met zijn gezicht naar den boomstam gekeerd?”
“Ja, dat denk ik ten minste wel.”
“Zeide hij er niets bij?”
“Dat geloof ik niet, – maar ik weet het niet zeker.”
“Och wat, – loop been! Wie neemt op zoo’n bespottelijke manier wratten weg! Je moet het heel anders doen. Je gaat zelf naar het bosch toe, waar je weet dat een holle boom staat met water er in, en tegen middernacht ga je met je rug naar- en met je hand in de holte staan en zegt:
“Gerstekorrel, gerstekorrel, breng meel in ’t vat, Molm-water, molm-water, verteer de wrat,”
En dan ga je gauw elf passen achteruit, en dan keer je je driemaal om en je gaat naar huis zonder een woord tegen iemand spreken. Want als je spreekt is de betoovering voorbij.
“Nu dat klinkt mooi, maar zoo heeft Bob Tanner het niet gedaan.”
“Neen, man, je kunt er gerust op zijn, dat hij ’t zoo niet heeft gedaan, omdat niemand in de stad zoo vol wratten zit als hij; en hij zou geen enkele wrat hebben als hij wist hoe je met water uit vermolmd hout werken moet. Ik heb op die manier wel duizend wratten van mijn handen doen verdwijnen. Ik speel zooveel met kikkers, dat ik altijd een hoop wratten krijg. Soms maak ik ze weg met een groote boon.”
“Ja, eene groote boon is goed. Dat heb ik ook wel gedaan.”
“Zoo? Hoe moet het dan gedaan worden?”
“Je neemt een boon en splijt die en dan maak je een snede in de wrat, dat er een beetje bloed uitkomt, en dan leg je dat bloed op een stukje van de boon, en dan graaf je een gat in den grond en daarin leg je ’t stukje in den nacht bij maneschijn, op een kruisweg, en dan verbrand je de rest van de boon. En dan gaat het stuk boon, dat het bloed ingezogen heeft, aan het trekken en trekken, on het andere stuk meester te worden, en dan helpt het bloed de wrat en deze valt spoedig af.”
“Ja, dat is waar, hoewel je er onder het begraven bij moet voegen: ‘Weg, boon, weg, wrat, kom me niet meer plagen.’ Zoo doet Joe Harper het ten minste. Maar hoe genees jij ze met doode katten?”
“Wel, je neemt je kat en gaat tegen middernacht naar het kerkhof, naar een plaats, waar een slecht mensch begraven ligt. Precies om twaalf uur komt er een duivel, misschien wel twee of drie: en die nemen dat slechte mensch mee. Maar die duivels kun je niet zien. Je hoort ook niets dan een geluid als van den wind, hetgeen beduidt dat ze met elkaar praten. En als de duivel dien slechten man heeft meegepakt, moet je de kat in de lucht zwaaien en zeggen:
“Duivel, volg het lijk; kat, volg den duivel; wrat, volg de kat; ik wil niets meer met je te doen hebben.” Dat neemt elke wrat weg.”
“Het klinkt mooi, maar heb je het wel eens geprobeerd, Huck?”
“Ik niet, maar moeder Hopkins heeft het mij gezegd.”
“Dan zal het wel waar zijn, want ze zeggen, dat ze een tooverkol is.”
“Zeggen? Wel, Tom, ik weet, dat zij er een is. Ze heeft Pap betooverd. Pap heeft het me zelf verteld. Op een dag kwam hij haar tegen, en hij bemerkte, dat ze hem betooverde. Toen nam hij een steen, en als zij niet uit den weg was gegaan, had hij haar doodgegooid. Nu, dien eigen nacht rolde hij van een vliering, waarop hij dronken lag te slapen naar beneden, en brak zijn arm.”
“Hè, dat is verschrikkelijk. Hoe weet hij, dat zij hem betooverde?”
“Hemel, dat moet Pap je zelf vertellen. Pap zegt: als ze je stijf aankijken, dan betooveren ze je, vooral als ze mummelen, omdat ze dan het ‘Onze Vader’ ’t achterste voor opzeggen.”
“Zeg eens, Huck, wanneer ga jij het met de doode kat probeeren?”
“Van nacht. Ik geloof, dat de duivels den ouden Hol Williams van nacht komen halen.”
“Maar hij is Zaterdag al begraven, Huck. Hebben zij hem dan Zaterdag niet weggehaald?”
“Wat dacht je? – Op Zondag? – De duivels loopen ’s Zondags niet rond, zou je