Kolonel Barclay zelf schijnt eenige vreemde trekken in zijn karakter gehad te hebben. Hij was een voortvarend, joviaal militair, als hij in zijn gewoon humeur was, maar bij sommige gelegenheden kon hij zich zeer driftig en wraakzuchtig toonen. Hij schijnt zich echter aan zijn vrouw nooit van die zijde te hebben doen kennen. Een ander feit, dat majoor Murphy en de meeste andere officieren, die ik gesproken heb, opviel, was de neerslachtigheid, waaraan de kolonel somwijlen leed. Zooals de majoor het uitdrukte, was het alsof hem soms de glimlach als door een onzichtbare hand werd weggeslagen. Dit en een zekere neiging tot bijgeloof waren de eenige ongewone trekken in zijn karakter, die door de overige officieren werden opgemerkt. De laatste eigenaardigheid openbaarde zich daarin, dat hij er een afkeer van had, alleen in het donker te zijn. Deze kinderachtige karaktertrek bij een overigens zeer mannelijke natuur heeft dikwijls aanleiding gegeven tot aanmerkingen en gissingen.
Het eerste bataljon van de Royal Mallows (het oude 117e regiment) ligt sedert eenige jaren te Aldershot in garnizoen. De gehuwde officieren wonen buiten de kazerne; de kolonel op een villa, Lachine genoemd, op een halve mijl afstands van het noordelijke kamp. Het huis ligt niet onmiddellijk aan den weg, maar de westelijke zijde is daarvan niet meer dan dertig el verwijderd. Een koetsier en twee dienstmeisjes vormen het personeel. Deze waren, met den heer en mevrouw Barclay, de eenige bewoners van de villa Lachine, want de Barclays hadden geen kinderen en gewoonlijk hadden zij ook geen logeergasten.
En nu zal ik u vertellen, wat ik weet van de gebeurtenissen op genoemde villa in den avond van Maandag jongstleden tusschen negen en tien ure.
Mevrouw Barclay behoort, naar het schijnt, tot de Roomsch-Katholieke kerk en stelde zeer veel belang in het gilde van St. George, dat in vereeniging met de Watt-Street-kapel was gesticht met het doel, de armen van afgedragen kleeren te voorzien. Dien avond om 8 uur hielden de leden van het gilde een vergadering en mevrouw Barclay haastte zich met eten, om op tijd tegenwoordig te wezen. Toen zij uitging, hoorde haar koetsier haar een paar woorden met haar echtgenoot spreken en hem verzekeren, dat zij niet lang zou uitblijven. Vervolgens bracht zij een bezoek aan Miss Morrison, die in de naaste villa woont en in gezelschap van deze dame ging zij naar de vergadering. Deze duurde slechts veertig minuten en om kwartier over negen keerde mevrouw Barclay naar huis terug, na van Miss Morrison bij haar woning afscheid genomen te hebben.
Op de villa Lachine is een kamer als ontvangkamer in gebruik. Dit vertrek ziet uit op den weg en heeft aan den kant van het grasperk openslaande glazen deuren. Het grasperk is dertig el in doorsnede en van den grooten weg gescheiden door een lagen muur met een ijzeren rasterwerk er boven op. In deze kamer ging mevrouw Barclay, toen zij weer thuis was gekomen. De jaloezieën waren niet neergelaten, want in den zomer werd het vertrek zelden gebruikt, maar mevrouw Barclay stak zelf de lamp op en schelde toen haar kamermeisje, Jane Stewart, wie zij verzocht haar een kop thee te brengen, iets dat geheel tegen haar gewoonte streed. De kolonel had den ganschen avond in de eetzaal gezeten, maar toen hij hoorde, dat zijn vrouw weer thuis was, kwam hij bij haar in de ontvangkamer. De koetsier zag hem in de gang en de kamer binnengaan. Het was de laatste maal, dat hij levend werd gezien.
Na verloop van een minuut of tien kwam het dienstmeisje met den kop thee, maar toen zij de deur der kamer naderde, hoorde zij tot haar verbazing haar meester en meesteres heftig met elkaar twisten. Zij tikte aan de deur, doch kreeg geen antwoord; toen draaide zij aan den deurknop, waarop zij bemerkte, dat de deur van binnen was gesloten. Heel natuurlijk liep zij toen naar beneden, om haar bevinding aan de keukenmeid mede te deelen, waarna de beide vrouwen en de koetsier de trap opklommen en in de gang luisterden naar den twist, die nog niet geëindigd was. Zij stemmen alle drie daarin overeen, dat er slechts twee stemmen werden gehoord, die van Barclay en van zijn vrouw. De stem van Barclay was onderworpen en zenuwachtig, zoodat de luisteraars er niets van verstonden. Zijn vrouw daarentegen sprak op luiden, verbitterden toon, en wanneer zij somwijlen haar stem verhief, konden haar woorden zeer duidelijk worden verstaan. „Gij, lafaard!” riep zij herhaaldelijk. „Wat moet er nu gedaan worden? Geef mij mijn leven terug! Ik wil niet meer dezelfde lucht inademen als gij. Gij, lafaard! Gij, lafaard!” In dergelijke uitingen en beschimpingen luchtte zij haar drift, tot haar man plotseling een vreeselijken kreet slaakte, onmiddellijk gevolgd door geraas en een doordringenden gil van de vrouw. Overtuigd, dat er een ongeluk was gebeurd, snelde de koetsier naar de deur en trachtte die met geweld te openen, terwijl van binnen nog voortdurend zich het gegil liet hooren. Het gelukte hem echter niet naar binnen te komen en de beide meiden waren te zeer van streek door den schrik, dan dat zij in staat waren hem te helpen. Plotseling echter schoot hem een gedachte te binnen en hij liep de gang door naar het grasperk, waarop de kamer uitzag. Een der vensters stond open, wat, geloof ik, in den zomer gewoonte was, en zonder moeite kwam hij in de kamer. Zijn meesteres had opgehouden te gillen en lag bewusteloos op een sofa uitgestrekt, terwijl de ongelukkige kolonel morsdood lag, te midden van een plas bloed, met zijn hoofd op den grond nabij den haard en zijn eenen voet over de leuning van een fauteuil.
De eerste gedachte van den koetsier, toen hij zag niets meer voor zijn meester te kunnen doen, was natuurlijk, de deur te openen. Maar hier deed zich een bijzondere en onverwachte moeilijkheid voor. De sleutel stak niet aan de binnenzijde in de deur en was ook nergens in de kamer te vinden. Hij begaf zich daarom weer door het raam naar buiten en keerde met een politiebeambte en een geneesheer terug. Mevrouw Barclay, op wie natuurlijk zware vermoedens rustten, werd in nog steeds bewusteloozen toestand naar haar kamer gebracht. Toen werd het lijk van den kolonel op een sofa geplaatst en in de kamer, waar het vreeselijk drama was voorgevallen, een nauwkeurig onderzoek ingesteld.
De wonde, waaraan de kolonel was bezweken, scheen een twee duim lange snede aan het achterhoofd te zijn, waarschijnlijk toegebracht door een hevigen slag met een stomp wapen. Ook was het volstrekt niet moeilijk te gissen, welk wapen dit was geweest. Op den vloer, dicht bij het lijk, lag een knots van hard hout, versierd met snijwerk en een beenen greep.
De kolonel bezat een rijke verzameling wapenen, medegebracht uit de verschillende landen, waarin hij had gestreden, en de politie vermoedt, dat deze knots tot die verzameling behoorde. De bedienden ontkennen die knots vroeger ooit gezien te hebben, maar onder de talrijke merkwaardige voorwerpen, die in het huis aanwezig zijn, is het mogelijk, dat zij deze knots hebben over 't hoofd gezien. Er werd overigens niets van gewicht door de politie in de kamer ontdekt; ook zij moest het onverklaarbare feit constateeren, dat noch op mevrouw Barclay, noch op het lijk of op eenige plaats in de kamer de vermiste deursleutel werd gevonden. De deur moest later door een slotenmaker van Aldershot worden opengestoken.
Zoo was de stand van zaken, Watson, toen ik Dinsdagmorgen op verzoek van majoor Murphy naar Aldershot reisde, om de politie in haar nasporingen te helpen. Gij zult het met mij eens zijn, dat de zaak reeds zeer belangwekkend was, maar mijn onderzoekingen brachten mij dra tot de overtuiging, dat de waarheid nog veel buitengewoner zou wezen, dan ze op het eerste gezicht schijnt.
Aleer de kamer te onderzoeken, onderwierp ik de bedienden aan een aantal kruisvragen, hetgeen geen andere feiten dan de reeds gemelde aan het licht bracht. Nog een bijzonderheid van belang werd door Jane Stewart, het kamermeisje, medegedeeld. Gij zult u herinneren, dat zij op het gerucht van den twist naar beneden ging en met de andere bedienden terugkeerde. Zij zegt, dat den eersten keer, toen zij haar meesteres hoorde, de stemmen zoo laag gedaald waren, dat zij ternauwernood iets hoorde en alleen uit den toon van spreken kon opmaken, dat er twist was. Toen ik haar evenwel nader ondervroeg, herinnerde zij zich ook twee keer het woord „David” uit den mond van mevrouw Barclay gehoord te hebben. Dit punt is van het hoogste gewicht voor het leeren kennen van de oorzaak van den twist. Zooals ge u wellicht zult herinneren, is des kolonels voornaam James.
In deze zaak was één feit, dat zoowel op de bedienden als op de politie den diepsten indruk maakte. Dit was de verwrongenheid van des kolonels gezicht. Volgens hun verhaal had dit gezicht een uitdrukking van schrik en angst zoo vreeselijk, als met mogelijkheid op een menschelijk gelaat kan te lezen staan. Het was duidelijk, dat hij zijn lot heeft voorzien en dat het hem den grootsten schrik heeft veroorzaakt. Dit kwam natuurlijk vrij wel overeen met de meening van de politie, dat de kolonel gezien kan hebben, dat zijn vrouw hem wilde vermoorden. Ook de omstandigheid, dat de doodelijke wond hem op het achterhoofd was toegebracht, behoefde daarmede niet in strijd te wezen, daar hij zich zeer goed kan hebben omgekeerd, om