„Wat dwaasheid!” lispte Anna van Oostenrijk, die echter niet verstoord was, dat hij zoo lang haar beeltenis in zijn hart had bewaard; „wat dwaasheid! een zoo nutteloozen hartstocht door dergelijke herinneringen te voeden.” – „En waarmede wilt gij dan, dat ik mijn leven slijt? mij blijven niets dan herinneringen over. Zij bevatten mijn geluk, mijn schat, mijn toekomst. Telkens, wanneer ik u zie, is het een diamant te meer, dien ik in het juweelkistje mijns harten sluit. Deze is de vierde, dien gij laat ontvallen en dien ik opraap, want gedurende drie jaren, mevrouw! heb ik u slechts vier malen mogen zien: den eersten keer, zooals ik u daareven zeide. De tweede maal bij mevrouw de Chevreuse, de derde maal in den tuin van Amiëns.” – „Hertog!” zeide de koningin, „spreek niet meer over dien avond.” – „O, spreken wij er integendeel van; het is de gelukkigste, de heilrijkste avond mijns levens geweest. Herinnert gij u dien heerlijken avondstond niet meer? Hoe zacht en balsemgeurig was de lucht, hoe blauw de met sterren bezaaide hemel… O, toen, mevrouw! had ik een oogenblik met u alleen kunnen zijn; toen waart gij gereed mij alles te vertrouwen: de eenzaamheid uws levens, uw harteleed. Gij hingt aan mijn arm. Zie, aan dezen. Ik voelde, mijn hoofd naar uw zijde neigende, uw schoone lokken mijn gezicht streelen, en telkens, wanneer ze mij raakten, voelde ik een trilling mijn gansche lichaam doorloopen. O, mevrouw! Uwe Majesteit weet niet, wat hemelsche zaligheid, wat aardsch geluk zoodanig oogenblik bevat. Zie, mijn schatten, mijn roem, mijn overige levensdagen zou ik voor een dergelijk oogenblik, voor zulk een nacht willen geven; want in dien nacht, mevrouw! in dien nacht, ik bezweer het u, bemindet gij mij.” – „Mylord! ja, het is mogelijk, dat de indruk, het romantisch oord, de bekoorlijke avondstond, de tooverkracht van uw blik, kortom, dat die duizenden bijzonderheden, welke zich vaak vereenigen om een vrouw ten verderve te brengen, mij in dien noodlottigen nacht bestormden; maar gij hebt het gezien, mylord! de koningin kwam de zich zelve vergetende vrouw te hulp; op het eerste woord, dat ik moest beantwoorden, op de eerste stoutheid, die gij u veroorloofdet, heb ik geroepen.” – „O, ja, ja, dat is waar, een andere liefde dan de mijne zou door deze proef bezweken zijn; maar de mijne, mijn liefde werd er te vuriger, te onverdelgbaarder door. Gij meendet mij te ontgaan door naar Parijs terug te keeren; gij meendet, dat ik den schat, waarover mijn meester mij had belast te waken, niet zou hebben durven verlaten. O, wat raken mij al de schatten der wereld, al de koningen der aarde! Acht dagen later was ik terug, mevrouw! Toen kondet gij mij niets zeggen; ik had de gunst des konings, mijn leven er aan gewaagd, om u één seconde te zien; ik mocht zelfs uw hand niet drukken, en gij hebt mij vergiffenis geschonken, mij zoo onderworpen, zoo berouwvol ziende.”
„Ja, maar de laster heeft zich bij al die dwaasheden gemengd, waaraan ik geen deel had, dat immers weet gij, mylord! de koning, door den kardinaal aangehitst, heeft er een vreeselijke ruchtbaarheid aan gegeven; mevrouw de Vernet is weggejaagd geworden, Putange gebannen, mevrouw de Chevreuse is in ongenade gevallen, en toen gij als ambassadeur naar Frankrijk wildet terugkeeren, heeft de koning, herinner het u wel, mylord! heeft de koning zich hiertegen verzet.” – „Ja, Frankrijk zal met een oorlog de weigering zijns konings boeten. En dewijl ik u niet meer mag zien, mevrouw! wil ik, dat elke dag u van mij doet hooren spreken. Wat oogmerk, vooronderstelt gij, dat die onderneming op Ré en dat bondgenootschap met de protestanten van la Rochelle, welke ik tracht te bewerken, hebben? Alleen het genot u te zien: Ik heb de macht niet om gewapenderhand Parijs binnen te dringen, dat weet ik wel; maar op dien oorlog zal een vrede volgen; die vrede zal een onderhandeling vereischen, en de onderhandelaar zal ik zijn… Dan zal men mij niet meer durven weigeren, en ik zal te Parijs terugkeeren, ik zal u wederzien en een oogenblik gelukkig zijn. Het is waar, duizenden menschen zullen mijn geluk met hun leven betaald hebben; wat raakt mij dat, wanneer ik u slechts wederzie. Dat alles is misschien zeer dwaas, zeer onverstandig; maar, zeg mij, welke vrouw heeft ooit een meer verliefden minnaar, welke koningin ooit vuriger dienaar gehad?”
„Mylord! mylord! gij brengt te uwer verdediging zaken te berde, die uw schuld nog vergrooten; mylord! al de liefdebewijzen, welke gij mij wilt geven, zijn bijna misdaden.” – „Omdat gij mij niet bemint, mevrouw! indien gij mij bemindet, zoudt gij ze alle met een geheel ander oog beschouwen; indien gij mij bemindet, ach! indien gij mij bemindet, zou ik te gelukkig zijn en krankzinnig worden. O, mevrouw de Chevreuse, van wie gij daareven spraakt, mevrouw de Chevreuse is minder wreedaardig dan gij zijt… Lord Holland beminde haar, en zij heeft zijn liefde beantwoord.” – „Mevrouw de Chevreuse is geen koningin,” lispte Anna van Oostenrijk, onwillekeurig overwonnen door de uitdrukking eener zoo innige liefde. – „Gij zoudt mij dan beminnen, indien gij het niet waart, mevrouw! Spreek, gij zoudt mij dan beminnen? Ik kan dus gelooven, dat alleen de waardigheid van uw rang u wreed voor mij doet zijn; ik kan dus mij vleien dat, wanneer gij in de plaats van mevrouw de Chevreuse waart geweest, de arme Buckingham had mogen hopen? Ik dank u voor die zoete woorden, mijn schoone koningin! ik dank u honderd malen.” – „Ach, mylord! gij hebt kwalijk verstaan, kwalijk begrepen; dat heb ik niet willen zeggen…” – „Stil! stil!” hernam de hertog, „indien een dwaling mij gelukkig maakt, wees dan zoo wreed niet mij die te ontnemen. – Gij hebt het zelve gezegd, men heeft mij in een valstrik gelokt, ik zal er het leven misschien in verliezen; want, zonderling, sedert eenigen tijd heb ik een voorgevoel, dat ik weldra zal ophouden te leven.”
En de hertog glimlachte, treurig en tevens bevallig. – „Ach, mijn God!” riep Anna van Oostenrijk op verschrikten toon, die bewees, dat haar belangstelling in den hertog grooter was dan zij het wilde doen schijnen. – „Ik zeg u zulks niet om u angst aan te jagen, mevrouw! o neen; het is zelfs belachelijk, dat ik er over spreek; geloof, dat ik mij met soortgelijke droomerijen niet bezig houd; de woorden intusschen, welke gij mij hebt doen hooren, die hoop, welke gij mij bijna hebt gegeven, is mij alles waard, zelfs het offer mijns levens.” – „Welnu,” zeide Anna van Oostenrijk, „ook ik, hertog! heb voorgevoelens, ook ik heb droomen. Ik droomde u in uw bloed wentelende gewond ter aarde te zien uitgestrekt.” – „Aan de linkerzijde, niet waar, een messteek?” viel Buckingham haar in de rede. – „Ja, juist, mylord! juist, in de linkerzijde, een messteek. Wie heeft u kunnen zeggen, dat ik dus gedroomd heb? Ik heb het alleen aan God vertrouwd en slechts in mijn gebed.” – „Het is mij om het even, mevrouw! gij bemint mij, en dat is voor mij genoeg.” – „Ik, ik bemin u!” – „Ja, gij! zou God u dezelfde droomen zenden als aan mij, indien gij mij niet bemindet? Zouden wij dezelfde voorgevoelens hebben, indien onze harten niet met elkander overeenstemden? Gij bemint mij, o koningin! en gij zult mij betreuren!” – „O, mijn God! het is meer dan mijn krachten gedoogen. Hoor, hertog, in ’s hemels naam! verwijder u; ik weet niet of ik u al dan niet bemin; maar wat ik weet is, dat ik niet meineedig wil wezen. Heb dus medelijden met mij en ga… Ach! indien gij in Frankrijk getroffen werdt, indien gij in Frankrijk het leven verloort, indien ik kon veronderstellen dat uw liefde voor mij de oorzaak van uw dood moest zijn, o, ik zou mij nimmer kunnen troosten; ik zou krankzinnig worden.