Toen hij het einde der steeg bereikt had, sloeg d’Artagnan links om. Het huis, dat Aramis bewoonde, bevond zich tusschen de straat Casette en de straat Servandoni. D’Artagnan was voorbij de straat Casette en ontwaarde reeds de deur der woning zijns vriends, verscholen achter een groep moerbezie-, vijgeboomen en meelbloemen, die er boven een dicht ineengegroeide kruin vormden, toen hij een menschelijke schim uit de straat Servandoni zag verschijnen. Die schim was in een mantel gehuld, en d’Artagnan hield ze aanvankelijk voor een man, maar aan de kleinheid der gestalte, aan den onzekeren en waggelenden gang, herkende hij spoedig een vrouw. En alsof die vrouw niet zeker was geweest van het huis, dat zij zocht, liet zij de oogen rondwaren, ten einde zich van de omgeving op de hoogte te stellen; nu stond zij stil, ging dan weder achteruit en keerde op haar schreden terug. D’Artagnan wist niet, wat hij hiervan moest denken.
„Indien ik haar eens mijn dienst ging aanbieden!” dacht hij. „Aan haar gestalte ziet men, dat zij jong is, misschien is zij daarbij wel mooi. Stellig! maar een vrouw, die op dit uur op straat is, gaat gewoonlijk niet uit dan om haar minnaar te zoeken… Duivelsch! indien ik die samenkomst ging storen, zou het een slechte inleiding zijn, om kennis met haar te maken.”
Intusschen vervolgde de jonge vrouw steeds haar weg, de huizen en vensters tellende. Dit vereischte trouwens niet veel tijd, noch veel moeite. Slechts drie hotels bevonden zich in dat gedeelte dier straat, en twee vensters, die op de straat uitkwamen; het eene was van een paviljoen, dat aan datgene grensde, hetwelk Aramis bewoonde; het andere was dat van Aramis zelf.
„Pardieu!” zeide d’Artagnan bij zich zelven, die zich de nicht van den Theologant herinnerde, „pardieu! het zou raar zijn, als die nachtelijke tortelduif het huis van onzen vriend zocht. Maar bij mijn ziel! het schijnt waarachtig zoo. O, mijn waarde Aramis! voor dezen keer wil ik er het mijne van hebben!” – En d’Artagnan, zich zooveel mogelijk inkrimpende, begaf zich naar het donkerste gedeelte van de straat, dicht bij een steenen bank, en verborg zich daar in een nis.
De jonge vrouw ging steeds voorwaarts, en behalve de vlugheid van haar gang, die haar jonkheid aanduidde, liet zij een zwak gekuch hooren, dat een allerzuiverste stem verried. D’Artagnan hield dien hoest voor een afgesproken teeken. – Intusschen, hetzij men op dien hoest door een overeenkomstig teeken, dat de aarzeling der nachtelijke zwerfster deed ophouden, had geantwoord, hetzij dat zij, zonder vreemde hulp, de plaats harer bestemming herkende, zij naderde stoutmoedig het vensterluik van Aramis en klopte met haar kromgebogen vinger driemaal met gelijke tusschenpoozen.
„Het is wel bij Aramis,” mompelde d’Artagnan. „O, mijnheer de huichelaar! ik betrap u in uw godgeleerde studiën.”
Nauwelijks had zij drie malen geklopt, of het binnenraam werd geopend, en licht blonk door de opening van het luik.
„Ha, ha,” dacht de luistervink. „Zoo, zoo, het is afgesproken. Komaan, het luik zal nu wel geopend worden, en de dame, door inklimming, binnen geraken… Heerlijk!”
Maar tot d’Artagnan’s grootste verwondering bleef het luik gesloten; het licht, dat een oogenblik had geschenen, verdween, en alles keerde weder in de duisternis terug. D’Artagnan meende, dat dit van korten duur zou zijn, en hij ging voort met al zijn zintuigen te zien en te hooren. – Hij had gelijk; na verloop van een paar seconden werden er van binnen twee harde slagen gehoord. De jonge vrouw klopte eenmaal tot antwoord, en het luik werd een weinig geopend… Men oordeele over de nieuwsgierigheid, waarmede d’Artagnan zag en luisterde. Ongelukkiglijk was het licht in een ander vertrek gebracht; maar des jongelings oogen hadden zich aan de duisternis gewend; bovendien, zooals men zegt, bezitten de oogen der Gaskonjers, gelijk die der katten, het vermogen om in het donker te zien. D’Artagnan zag dan, dat de jonge vrouw uit haar zak een wit voorwerp haalde, hetwelk zij haastig opensloeg, en dat toen den vorm van een neusdoek aannam… Van dit opengevouwen voorwerp vertoonde zij een punt aan dengene, die het luik geopend had. Dit herinnerde d’Artagnan den zakdoek, dien hij aan de voeten van juffrouw Bonacieux had gezien, en welke hem dien had herinnerd, welken hij onder den voet van Aramis vond.
„Wat duivel moet die zakdoek toch beteekenen?” – Van de plaats, waar d’Artagnan stond, kon hij het gezicht van Aramis niet zien; – wij zeggen van Aramis, omdat de jongen niet twijfelde, of het was zijn vriend, die van binnen met de dame van buiten in gesprek was; – de nieuwsgierigheid won het eindelijk van de voorzichtigheid, en van de afgetrokkenheid gebruik makende, in welke het zien des zakdoeks beide personen, die wij ten tooneele voeren, scheen te dompelen, verliet hij zijn schuilplaats, en met bliksemsnelheid drong hij zich tegen den hoek des muurs, van waar hij met zijn blik volkomen de kamer van Aramis kon overzien. Dáár aangekomen, ontglipte d’Artagnan bijna een kreet van verbazing; het was Aramis niet, die in gesprek was met de nachtelijke bezoekster, het was een vrouw… D’Artagnan zag genoeg om de soort van haar kleederdracht te herkennen, maar niet genoeg om haar gelaatstrekken te onderscheiden. Op hetzelfde oogenblik haalde de vrouw in het vertrek een tweeden zakdoek te voorschijn en ruilde hem voor dien, welken men haar vertoond had. Vervolgens wisselden beide vrouwen eenige woorden met elkander; toen werd het blind weder gesloten, en de vrouw, die op straat was, keerde zich om en ging d’Artagnan op vier schreden voorbij, de kap van haar mantel neerlatende; maar deze voorzorg kwam te laat, want d’Artagnan had juffrouw Bonacieux reeds herkend.
„Mejuffrouw Bonacieux!” – Het vermoeden, dat zij het was, had zijn geest reeds vervuld, toen zij den zakdoek uit haar zak haalde; maar het was immers niet waarschijnlijk, dat juffrouw Bonacieux, die den heer de la Porte had laten roepen om haar naar het Louvre te geleiden, nu alleen de straten van Parijs om half twaalf des nachts doorliep op gevaar af van voor de tweede maal te worden ontvoerd… Het moest dus voor een zeer gewichtige zaak zijn; – en wat is voor een vrouw van vijf en twintig jaar de gewichtigste zaak?.. De liefde. – Maar was het in haar eigen belang, òf in dat van iemand anders, dat zij zich aan zooveel gevaar blootstelde?.. Dit waren de vragen, die zich de jongeling deed, wiens hart reeds door den duivel der jaloezie werd gekweld, alsof hij reeds tot erkenden minnaar aangenomen ware… Overigens, er bleef hem een eenvoudig middel over, om zich te verzekeren, waarheen juffrouw Bonacieux zich begaf; dit middel was, haar te volgen. Een middel zoo eenvoudig, dat d’Artagnan het natuurlijkerwijze en werktuigelijk te baat nam. Maar op het zien van den jongeling, die zich van den muur los maakte als een standbeeld uit zijn nis, en op het gerucht der voetstappen, welke zij achter zich hoorde weergalmen, liet juffrouw Bonacieux een zwakken kreet ontglippen en ging op de vlucht. D’Artagnan achtervolgde haar en het was voor hem niet moeilijk een vrouw in te halen, die in haar loop door een wijden mantel gehinderd werd… Hij bereikte haar dan ook op het derde gedeelte der straat, die zij was ingeloopen. De ongelukkige was uitgeput, niet door vermoeidheid, maar door angst en toen d’Artagnan zijn hand op haar schouder legde, viel zij op de knieën en riep met gesmoorde stem: „Breng mij om het leven, zoo gij wilt, maar gij zult niets weten!”
D’Artagnan richtte haar op, zijn arm om haar middel slaande; maar daar hij aan het gewicht, dat op zijn arm drukte, voelde, dat zij op het punt was in onmacht te vallen, haastte hij zich door betuigingen van dienstaanbieding haar gerust te stellen. Deze betuigingen waren voor juffrouw Bonacieux van niet de minste waarde, immers dergelijke betuigingen kunnen met de slechtste bedoelingen der wereld gedaan worden; maar de stem was voor haar van meer waarde. De jonge vrouw meende den klank dier stem te herkennen; zij opende de oogen weder, sloeg haar blik op den man, die haar zoo grooten schrik had aangejaagd en d’Artagnan herkennende, slaakte zij een vreugdekreet.
„O, zijt gij het!” riep zij; „ik dank u, mijn God!” – „Ja, ik ben het,” zeide d’Artagnan; „ik, dien God heeft gezonden om over u te waken.” – „Was het met dat voornemen, dat gij mij volgdet?” vroeg met een koketten glimlach de jonge vrouw, wier spotlustige aard weder boven kwam en bij wie het denkbeeld van vrees geheel was verdwenen, van het oogenblik dat zij een vriend herkende in dengene, dien zij voor een vijand had aangezien.
„Neen,” hernam d’Artagnan, „neen, ik beken, dat alleen het toeval mij op uw weg heeft gevoerd; ik zag een vrouw aan het venster van een mijner vrienden kloppen.” – „Van een uwer vrienden?” viel juffrouw Bonacieux hem in de rede. –