»Van de rechters?” herhaalde de voedster lachende. »Om te klagen hebt gij een kurros7 noodig, en uw oom is de uwe. Voorts eer zij een oordeel vellen, kan de bode reeds uit het verafgelegen Ktesiphon terug zijn.”
De voedster smeekte haar nu nog eens om zich tot na den afloop der paardenmarkt stil te houden; maar zij staarde als verslagen naar den grond. Opeens verschrikte Perpetua en ook Hiram deed eene schrede achterwaarts, want onverwacht riep zij luide en jubelend uit: »Vader in den hemel, ik heb gevonden wat wij noodig hebben!”
»Hoe, mijn kind, wat?” vraagde de voedster met de hand op het hart.
Paula gaf haar geen uitsluitsel, maar wendde zich haastig tot den Syriër zeggende: »Is de eerste binnenhof weer vrij? Zijn de lieden uit elkander gegaan?”
Het antwoord luidde bevestigend. De vrije dienstknechten waren met Hiram tegelijk opgebroken. De heeren gingen nog wel zoo spoedig niet uiteen, maar hen kon men gemakkelijk voorbijkomen.
»Nu goed,” sprak het meisje. »Gij, Hiram, gaat mij voor en wacht op mij bij het dienstpoortje. Ik haal van mijne kamer iets wat de vordering van den Nabateër wel tienvoudig kan dekken. – Zie mij niet zoo angstig aan, Betta! Hij krijgt de groote smaragd uit het halssieraad mijner moeder.”
De voedster sloeg de handen ineen en riep op droevigen, waarschuwenden toon: »Kind, kind, dit heerlijke stuk, dit erfgoed der familie, deze steen, die afkomstig is van den heiligen keizer Theodosius, wilt gij dezen verkoopen, neen wegsmijten, niet om uw vader te redden maar – ja, mijn kind, zoo is het! – maar alleen omdat gij geen geduld hebt om twee ellendige weken te wachten?”
»Dat is hard, dat is onbillijk geoordeeld, Betta!” hernam het meisje op verwijtenden toon. »Het is om een maand te doen, en hoe alles hier van den bode afhangt, weten wij allen. Hebt gij vergeten hoe Hiram de geschiktheid juist van dezen man op den voorgrond stelde? En moet ik, die zooveel jonger ben, u dan herinneren aan de onzekerheid van een’s menschen leven? Eén oogenblik beslist over leven en dood, en mijn vader is een oud man, die reeds vóor de belegering met vele litteekens bedekt was. Het kan hier gelden hem al of niet weer te zien.”
»Ja, ja,” antwoordde de oude vrouw op zachten toon, »misschien hebt gij gelijk, en als ik…”
Maar Paula sloot haar den mond met een kus en beval daarop den Syriër den steen van haar in ontvangst te nemen en morgenochtend zeer vroeg aan den jood Gamaliël, een rijk en redelijk man, te verkoopen, maar niet onder twaalfduizend drachmen. Als de goudsmid niet zooveel ineens betalen kon, mocht Hiram zich voor het oogenblik met de tweeduizend drachmen voor den bode tevreden stellen, om de rest later te ontvangen.
De Syriër ging haar voor, en toen zij na een lang afscheid van de voedster het vriendelijke vertrek verliet, had Hiram reeds aan haar eerste bevel voldaan, door haar aan het dienstpoortje te wachten.
ACHTSTE HOOFDSTUK
Zooals Hiram wel vermoedde, zaten de hoogere beambten nog altijd met hunne vrienden bijeen, en ook de gids en de voornaamste begeleiders van den koopman Haschim. Rustem de Masdakiet, alsmede diens secretaris en tolk, hadden zich bij dit gezelschap aangesloten. De hier verzamelden waren, uitgenomen de joodsche goudsmid Gamaliël en de lieden uit het gevolg van den Arabier, allen christenen, en niet zonder eenigen tegenzin hadden dezen de muzelmannen – de jood was sedert jaren een welkom medelid van hun avondgezelschap – in hun kring opgenomen. Toch had men het gedaan, en zelfs met zekeren ijver, omdat de heer bevolen had hen goed te ontvangen en men met grond verwachten kon dat zij, die van zooverre waren gekomen, veel nieuws te vertellen hadden. Daarin had men zich echter bedrogen, want de tolk was zeer gesloten en de Masdakiet sprak het Egyptisch in het geheel niet en het Grieksch maar zeer slecht. Nadat men bij herhaling vruchteloos gepoogd had hen aan het spreken te krijgen, sloeg men verder geen acht meer op hen en liet men den secretaris van Orion aan het woord.
Deze man had reeds gisteren veel nieuws van het keizerlijk hof verteld, dat allen boeide; doch heden praatte hij uitvoeriger over de schitterende levenswijze van zijn jongen meester in Konstantinopel, wien hij derwaarts vergezelde. Hij beschreef de drie overwinningen, die hij met zijne eigene paarden in de renbaan had behaald; schilderde met levendige kleuren hoe deze zich bij een volksoploop, gevolgd door slechts vijf vrienden, te midden van honderden verwoede opstandelingen, een weg had gebaand uit het paleis naar de Sophia-kerk, en roemde verder de veroveringen die Orion had gemaakt bij de schoone vrouwen van de hoofdstad. »De koningin van allen,” zeide hij met bijzondere zelfvoldoening, »was Heliodora, geene fluitspeelster of een meisje van dat slag, neen, eene rijke, voorname, deugdzame patricische vrouw, de weduwe van Flavianus, een neef van den senator Justinus, die aan de keizerlijke familie verwant is. Geheel Konstantinopel sloeg begeerig het oog op deze partij; zelfs de groote Gratianus had haar voor zich trachten te winnen, maar natuurlijk te vergeefs. In geheel Egypte, zelfs in Alexandrië is er geen paleis gelijk het hare. Dit stadhouderlijk verblijf – want de grootte doet er niet toe – is daarbij vergeleken maar eene boerenwoning, eene armzalige schuur. Bij eene volgende gelegenheid vertel ik u eens hoe het er uitziet in dit weelderig kabinetje. Dag en nacht stonden er slaven en vrijgelatenen voor de deur, die bloemen en vruchten, buitengewone geschenken en roerende gedichten op welriekende, rooskleurige zijde moesten overbrengen; doch hare gunst was niet te koopen, tot Orion haar leerde kennen. Gij zult het niet willen gelooven, maar sedert zij hem voor de eerste maal in de villa van Justinus ontmoet had, was zij haar hart kwijt. Zij was er geweest, hoor, zij was weg, zij was de zijne, zoo goed als die ring hier aan mijn vinger de mijne is!”
De ijdele man wees bij deze woorden zijne toehoorders op den gouden met een waarlijk kostbaren steen versierden ring, dien hij aan de mildheid van zijn jongen meester te danken had, en vervolgde in geestdrift: »Van nu aan zweefden de namen Orion en Heliodora op aller lippen, en hoe vaak heb ik de menschen niet in verrukking gezien over de schoonheid van dit goddelijk paar! In den circus, in het theater, bij spelevaarten op den Bosphorus, overal zag men ze samen, en in die akelige, bloedige dagen der snelle troonsverwisselingen leefden zij met elkander als in een paradijs. Vaak haalde hij haar in zijnen, zij hem in haren wagen af.”
»Houdt zulk een wijf ook paarden?” vroeg de opperstalmeester op een toon van minachting.
»Wijf?” riep de secretaris. »Eene aanzienlijke dame! Alleen glanzende bruine paarden houdt zij, groote van Armenisch ras en kleine, vlugge dieren van het eiland Sardinië, die in een vierspan als opgejaagde vossen met den wagen daarheen jagen. Altijd droegen hare paarden rosetten en fladderende linten aan de gouden hoofdstellen, en ik verzeker u, haar voerman wist ze te mennen. – De geheele wereld dacht, onze meester en die schoone weduwe zullen een echtpaar worden, en dat er niets van gekomen is, ging die arme Heliodora – zij ziet er uit als eene heilige en is zacht als een katje – bitter aan het hart; want ik was bij het afscheid tegenwoordig, en het was om diep medelijden te krijgen, zooveel tranen als zij stortte. Maar zij kon niet boos zijn op haar afgod, dat weeke, teedere poesje; zij gaf hem tot aandenken dat zijdharig hondje, dat gij gezien hebt. Ik geef er u mijn woord op dat het een liefdepand was, want aan dat kleine beest hing haar hart als aan een eigen kind. Doch het afscheid is ook hem zwaar gevallen, zoo zwaar – maar ik ben geheimsecretaris, en het zou mij niet passen uit de school te klappen. Bij het laatst vaarwel drukte hij dat hondje aan het hart, en beloofde daarbij, dat hij haar wederkeerig een aandenken zou zenden, dat haar bewijzen zou op hoe hoogen prijs hij hare liefde stelde. Dat dit geen aalmoes zijn zal, daarop kan ieder die mijn meester kent wel een duren eed zweren. – Zeg eens, Gamaliël, is hij misschien reeds bij u geweest?”
De aangesprokene, dezelfde wien Hiram Paula’s smaragd te koop moest aanbieden, was een rijk Alexandrijn, vroolijk van aard. Zoodra hij na den inval der Saracenen begrepen had, dat het niet geraden was in Alexandrië te blijven, terwijl ook het grootste deel zijner geloofsgenooten de havenstad ontvluchtte, had hij zich naar Memphis begeven, omdat hij daar op de bescherming van zijn machtigen begunstiger, den Mukaukas Georg, mocht rekenen. Hij schudde op die vraag ontkennend den grijzen kroeskop en blies een oogenblik later den secretaris in het oor: »Wij hebben wat hij noodig heeft. Als ge mij de koe brengt, krijgt gij het kalf, en zelfs een met twaalf pooten. – Tevreden?”
»Twaalf percent