doe aller Harten Vlammen samenslaan!
en vaag den Heemel schoon met éénen toover!
dat 't dwalend volk weer d'oogen opwaarts richt
en schouwt naar d'één'gen Oorsprong van Uw licht.
XXII
De Stem des Lichts, die dóórbreekt ooveral,
doet dreunend òp de gouden heemeldeuren,
en de verborgen duisternissen scheuren
door 't verre daveren van haar geschal,
dan baart de troostelooze nachtgrond kleuren,
dan bloeit de leelie in het diepste dal,
dan stort zich, als een gouden waterval,
vreugde in het hart van allen die daar treuren.
Voor Wijsheid's aanblik houdt geen jammer stand,
voor haar handheffing zwicht de vale ellende,
waar zij haar wèl-betoomde rossen mende
gloeit al het leevende in haar stralenbrand.
En als de bloem naar d'ongenaakbre Zon
wendt zich de ziel naar haar onkenbre Bron.
XXIII
Thans weet ge, als ik, dat d'Almacht hooger troont
dan uw goud-vleugelige zangen steegen,
en dat de ziel langs nog benarder weegen
't hart des Heelal's moet vinden, waar Zij woont,
en dat alom daarbuiten is geleegen
de macht-kreits des Verdoemden, dien gij hoont,
en dat Gehenna geen verschrikking toont
zóóals die Nacht, waar alle Konden zweegen.
Wat is er Hel, 't en zij de Hel van Waan
waar, door een schijn verblijd, wij armen allen
verspeelen ons kortstondige bestaan,
om lachend in den muil des Doods te vallen?
En God ziet toe, hoe ons wuft leeven vlucht,
maar van zijn strengen mond valt geen gerucht.
XXIV
Wie eens uw watervelden heeft aanschouwd
o zee! waaroover zilvren glanzen glijen
en zag uw eindelooze golvenrijen
aanstrijken van de kimme, grijs en goud,
wie ééns met uwer blauwe woestenijen
schriklijk bestaan verzoend werd en vertrouwd,
en voelde aan uwe rotsen, grauw en oud,
d'ontroerde ziel tot ruimer bloei gedijen,
hoe kan die anders dan in smachtend dulden
de droefheid ondergaan van enger sfeer?
Hij kent geen vreede in 't veilig landschap meer
schoon aarde en zon hem elke wensch vervulden.
Hij wil de wijdheid der verlaten kusten
als kon hij nader dáár aan Gods hart rusten.
XXV
't Is niet om mij, 't is om ons droef geslacht
dat nog die wonde branden blijft hierbinnen,
want ik moet haten teevens en beminnen
en liefde blijven geeven waar 'k veracht.
Zoo was Hij niet, die met gelijke kracht
geliefd heeft, en gehaat met ziel en zinnen,
en zich van 's Waerelds einddoel en beginnen
en d'eigen Waarheid zeeker heeft geacht.
Maar in mij gloort een vonk van nieuwen dag,
wèl ongewis nog en in hachlijk beeven,
maar voorboô van een ruimer, schooner leeven
dan 't allerschoonste wat mijn held ooit zag.
Zoo zal ik dan, welweetend, zonder klagen,
dit heilig lijdensmerk geduldig dragen.
DES LEEVENS KERN
Des Leevens Kern
Zooals de kleuren nu mijn hart opbeuren
deeden ze 't nooit, ook niet in versche jeugd,
en aller waer'ld zoet-zorgelijk gebeuren
heeft nooit zoo rechtstreeks mijn verstand verheugd.
Het Leeven spreekt nu met een klare stem.
Als 't carrillon des morgens van een tooren,
dreunt mij, die opziet, wislijk en met klem
de blijde noodzaak van elk ding in d'ooren.
Elk lijden waan, zonder bestand noch duur,
elk pijntje⌒een wenk en richtvonk onzer weegen,
de waan een toornwolk rond Gods liefdevuur
hoe kloeker dóórgeboord, te eer ontsteegen.
En God geen ding, geen kracht, maar vriend en vader
digt bij mij, digt, den dag, den nacht – den nacht,
liever dan 't liefst en dan het naaste nader,
de vreugd van 't blijdst en van het schoonst de pracht.
Nu zie ik weer geranium en linde
met 't oog eens kinds, als waar ik pas ontwaakt
en zee en duin, die ik als kind zóó minde
mijn manlijk hart met voller vreugde raakt.
Ai, laat mijn blik verzwakken, 't lijf verouden!
wanneer herinnren faalt en denkkracht dooft
heb ik bereikt wat 'k eeuwig zal behouden,
dat vrij de ladder breek', ik borg het ooft.
Wie zou 'k nog haten, schoonheid is in allen,
'k zie gansch den nacht niet om één vonkske licht
en waar een hart zich ópdoet, moet ook vallen
mijn liefdevloed, door eigen wigt gericht.
Het lust mij wat ik heb aan glans te spreiden,
niemand moog danken, nochthans blijft de lust,
om wisse vreugd trots ik 't onwisse lijden,
ik ken het zoete werk om zoeter rust.
Dat komt dewijl ik in een blind vertrouwen
d'onzichtbre kern van 't zichtbre Leeven zocht,
geduldig zooals dorst'ge bloemen schouwen
die zich ontvouwen voor het reegenvocht.
Dit's ál, onrust'ge, die mij mocht benijden,
geen meerder weetenschap en doet u nood:
blijf 's Leevens kern betrouwen – en de Dood
met àl zijn schrik moet eeuwig van u scheiden.
Koele Mei-dag
De blindend-blanke hagelwolken drijven
trotsch en geducht aan 't hardblaauw firmament
en dreigen met hun schaduw te verstijven
de