als fakkel-licht, de duistere eeuwen dóór,
en liet in vuur uw zondaars-hart verreinen
en hield het brandende⌒aan de waereld vóór,
hebt Gij dan ook die zwartste mijner pijnen
gekend, verwonnen en als meteoor
doen schrijven aan den nachtwand vuur'ge lijnen,
den menschen-volken tot belichtend spoor?
Ik weet een donker wee, dat klacht niet kent,
të eenzaam en të innig voor gedichten,
hebt gij dat óók aan uw zielsfirmament
genageld en als richt-gesternt doen lichten?
Hiér antwoordt géén, maar Gij woont hoog, ai wend
tot onzen God u, die weet, en zal richten.
VIII
De voogel Waarheid mijmert bij mijn hand
en peilt met ingetrokken kop de gronden
des heemels, – als verlangend naar zijn land
terug, van waar hem d'Almacht heeft gezonden.
Ik wacht in ootmoed, heilige gezant!
Nooit werd gij zoo vertrouwelijk bevonden.
Vertoef! en doe mij weeten en verkonden,
eer gij ter opvaart weer de wieken spant.
Ook hij, de zanger, hield u niet gevangen
in zijner lied'ren goudenkoordig want
en kon ter uwer woonsteê niet gelangen
eer zij, die hij beminde,⌒uit Liefde's hand
zijn hart met al zijn bitterheid verteerde
en zóó tot 's Heemels Lichthof weederkeerde.
IX
Het was dezelfde wonderbare vonk
die oover mijnen opgang heeft geglommen,
waaruit de groote gloeden zijn geklommen,
die hij, de meester, onzer waereld schonk —
en die hem veilig voerde door de drommen
van spooken in hun gruuwlijken spelonk,
tot waar de starrenkrans der zaal'gen blonk
in 't Licht, waarvoor zijn liederen verstommen.
Zoozeer verscheiden zijn twee menschen niet
door ééne Hand uit eender stof geweeven,
of 'k weet, wat al die wond'ren groeyen liet
is 't zelfde, wat mijn kinderziel deed beeven…
O àl te machtig, àl te teer ontroeren!
mijn hand ligt stil – kan 't schrijftuig niet meer voeren.
X
Mijn hart heeft bitterheeden als de Dood
en diepten waar geen woorden van gewagen,
is daar wel Liefde sterk genoeg en groot,
die 't kan verzwelgen en ten Heemel dragen?
Ik blader vluchtig thans in 't boek der dagen
en leg het duisterst zonder deernis bloot,
tot schuuwe schimmen angstig rond mij klagen:
"Gedenk! Gedenk! Gedenk! – éér gij verstoot!"
Hebt Gij, mijn zanger, ongeschokt vernoomen
den doodssnik van uw allerschoonste waan?
en zijt gij vast de treeden opgegaan
bestroomd van 't bloed der teerste, liefste droomen?
Welk Licht-verschiet was 't dat u schrijden deed
zoozeer als God, zóó liefdrijk en zóó wreed?
XI
Er drijft een zeldsaam gisten, zeldsaam dringen
de jonge ziel in haren opgang uit.
Zij breekt den schors van waan die haar omsluit
en neigt tot nadering aan vreemde dingen.
Door 't naaste, wat niet-eigen is, gestuit
baart zij dan teedre ranken, die 't omringen
en gansch tot eigen-worden willen dwingen —
en geeft zich vangeling aan de⌒eigen buit.
't Gaat dan om eeuwig heil! want ach! wie beurt
wat aan een schaduw zich heeft willen hechten?
En vast kan zich geen tweedemaal vervlechten
de rank, na d'eersten opgroei afgescheurd.
Dan worden alle klanken, alle kleuren
van 't Leeven weer een vreemd, vèr-af gebeuren.
XII
De schakel brak, – de Dood hield u gescheiden,
het Leeven sleepte u op zijn deining voort,
en, onder nieuwen liefde-groei versmoord,
ging schuil het glanzend schoon der eerste tijden.
Nochthans, nochthans voltrok zich ongestoord
het heilig Wonder, dat Gelieven beiden
door de⌒eigen liefde⌒elkaar tot God geleiden, —
en werd geboekstaafd in ontzach'lijk Woord.
Ik zie het aan en huiv'ring grijpt mijn ziel,
wij hadden van die Liefde een zwak vermoeden,
verrukt alree door 't ongeveer bevroeden —
Gedoog, dat ik voor haar gewisheid kniel.
Mijn hoofd buigt neer, omgolfd door staat'ge klanken,
laat de arme vreemd'ling in úw Tempel danken.
XIII
Wat zegt het najaar dat de blaren strooit,
het rul-geworden zomerloof doet zwijgen
van voogellied, – en leevens-weeke twijgen
met harde doodspracht van kristallen tooit?
Wat zal het leeven van zijn schoon herkrijgen,
door Tijd en Dood van zijnen bloei berooid?
Wat houdt er stand en ziet zijn groei voltooid
terwijl de welkende geslachten zijgen?
Er staat een boom, in lichten Hof geplant,
zijn takken reiken buiten 't ruim der heem'len,
zijn wortel voedt zich in der eeuwen zand,
zijn bloesem geurt, zijn looverdiepten weem'len
van voogelzang. Elk looverken een ziel
versterkt zijn machtig Leeven, éér het viel.
XIV
Ze noemen Liefde wat de ziel doet zieden
in helle vreugde van een oogwenk duur,
in lijden leevenslang, – met ieder uur
zien ze haar vluchtige bekooring vlieden, —
een sidd'rend glimpjen onstandvastig vuur
in