En dat tijdstip kwam vlugger dan hij zelf had gedacht.
Sam hoorde een tak afbreken, en zag een grote beer op hem afkomen, traag, en agressief. Hij stond aan de grond genageld. Het dier staarde hem boos aan, het liet zijn hoektanden zien en gromde.
Een seconde later, zette het dier een sprint in, en stevende het recht op hem af.
Sam had geen tijd om het op een lopen te zetten, en er was nergens waar hij naartoe kon lopen. Hij realiseerde zich dat hij geen andere keuze had dan de confrontatie met het dier aan te gaan.
Maar vreemd genoeg, voelde Sam, in plaats van door angst overvallen te worden, een razende woede door zich heen gaan. Hij was razend op het dier. Hij had er een hekel aan aangevallen te worden, zeker wanneer dit gebeurde vooraleer hij de kans had om zich van de situatie te vergewissen. Dus zonder er verder over na te denken, stormde Sam ook recht vooruit, om het gevecht met de beer aan te gaan, op dezelfde manier als dat hij dat zou doen bij een gevecht met een mens.
Sam en de beer kwamen elkaar halverwege tegemoet. De beer deed een uitval en Sam pareerde de uitval op zijn beurt. Sam voelde de kracht door zijn aders lopen, en dat vertelde hem dat hij onoverwinnelijk was.
Toen hij de beer midden in de lucht tegenkwam, wist hij dat hij het bij het juiste eind had. Hij pakte de beer beet bij zijn schouders, hield hem goed vast, hij draaide hem in het rond, en zwierde hem weg. De beer vloog achterwaarts door de bossen, om meters verder, hard tegen een boom aan te smakken.
Sam stond daar en gromde terug naar de beer, een zeer luid grommen was het, zelfs nog luider dan van het dier zelf. Hij voelde zijn spieren en aders opwellen in zijn lichaam terwijl hij dit deed.
De beer krabbelde traag terug op zijn poten, hij wankelde en keek in shock naar Sam. Hij mankte nu bij het lopen, en na een paar aarzelende stappen te hebben gezet, deed hij ineens zijn kop naar beneden, hij draaide om en rende weg.
Maar Sam liet het dier niet zo vlug wegkomen. Hij was woest nu, en hij voelde zich alsof er niets in de wereld was wat zijn honger zou kunnen stillen. En hij had honger. Hij zou het de beer betaald zetten.
Sam zette een sprint in, en tot zijn grote genoegen, ontdekte hij dat hij sneller dan het dier was. Binnen enkele momenten, had hij het ingehaald, en met een enkele sprong, kwam hij op de rug van de beer terecht. Hij leunde achterover en zette zijn hoektanden diep in zijn nek.
De beer huilde van angst, en sloeg wild om zich heen, maar Sam zette door. Hij zette zijn hoektanden er nog dieper in, en binnen enkele momenten, voelde hij de beer naast hem op zijn knieën zakken. Uiteindelijk bewoog hij niet meer.
Sam lag er bovenop terwijl hij aan het drinken was, hij voelde zijn levenskracht door zijn aders stromen.
Uiteindelijk leunde Sam achterover, en likte hij zijn lippen af, ze het bloed droop eraf. Hij had zich nog nooit zo fris gevoeld. Dit was exact de maaltijd die hij nodig had gehad.
Sam stond net terug recht op zijn benen, wanneer hij een andere twijg hoorde afbreken.
Hij keek in de richting, en daar stond, in een vrij stuk van het woud, een jong meisje van misschien 17, gekleed in een dunne, helemaal witte stof. Ze stond daar, ze droeg een mandje, en staarde in shock naar hem terug. Haar huid was doorschijnend wit, en haar lange lichtbruine haar, omkaderde haar grote blauwe ogen. Ze was mooi.
Ze staarde terug naar Sam, en was evenzeer gefixeerd.
Hij werd er zich van bewust dat ze waarschijnlijk angst van hem had, bang dat hij haar zou aanvallen, hij realiseerde zich dat hij er verschrikkelijk moet uitgezien hebben, zo bovenop een beer, met bloed in zijn mond. Hij wilde haar niet doen schrikken.
Dus sprong hij van het dier af, en zette verschillende stappen in haar richting.
Tot zijn verbazing, gaf ze geen krimp, of probeerde ze niet weg te komen. In de plaats daarvan, bleef ze staren naar hem, zonder angst.
“Maak je geen zorgen, ” zei hij. “Ik zal je geen pijn doen.”
Ze glimlachte. Dat verbaasde hem. Ze was niet alleen mooi, maar ze had ook echt geen angst. Hoe was dat mogelijk?
“Natuurlijk wil je dat niet,” zei ze. “Je bent een van de mijnen.”
Nu was het Sams beurt om gechoqueerd te zijn. De seconde dat ze de woorden uitsprak, wist hij dat het waar was. Hij had eerst iets gevoeld toen hij haar voor het eerst zag, en nu wist hij het. Ze was een van de zijnen. Een vampier. Dat is waarom ze geen angst had.
“Een leuke overwinning,” zei ze, terwijl ze naar de beer gebaarde. “Een beetje slordig, vind je niet? Waarom zou je niet achter een hert gaan?”
Sam glimlachte. Ze was niet alleen mooi – ze was grappig.
“Misschien doe ik dat de volgende keer wel,” antwoordde hij terug.
Ze glimlachte.
“Zou je me kunnen zeggen welk jaar het is?” vroeg hij. “Of de eeuw, tenminste?”
Ze glimlachte alleen maar, en schudde haar hoofd.
“Ik denk dat ik je daar zelf wil laten achter komen. Als ik het je zou vertellen, dan zou het niet meer leuk zijn, of wel soms?”
Sam vond haar leuk. Ze had pit. En hij voelde zich goed bij haar, alsof hij haar altijd al gekend had.
Ze zette een stap naar voor, en stak haar hand uit. Sam nam ze vast, en hield van hoe haar zachte, doorzichtige huid aanvoelde.
“Ik ben Sam,” zei hij, en hij schudde haar hand, die hij te lang vasthield.
Ze glimlachte nu wat breder.
“Ik weet het,” zei ze.
Sam was uit zijn lood geslagen. Hoe was het mogelijk dat ze dit wist? Had hij haar eerder ontmoet? Hij kon het zich niet herinneren.
“Ik werd naar jou toe gezonden,” voegde ze er aan toe.
Ze draaide zich plotseling om, en ze ging verder langs een bospad.
Sam haastte zich om haar in te halen, ervan uitgaande dat ze wilde dat hij haar zou volgen. Omdat hij niet goed uitkeek waar hij naartoe ging, voelde hij zich opgelaten omdat hij over een tak gestruikeld was; hij hoorde haar giechelen op het moment dat het gebeurde.
“Zo?” probeerde hij haar aan te sporen. “Ga je mij je naam nog vertellen?”
Ze giechelde nog een keer.
“Wel, ik heb een officiële naam, maar die gebruik ik bijna nooit,” zei ze.
Dan draaide ze zich om, om hem aan te kijken, en wachtte ze to hij haar ingehaald had.
“Als je het dan toch wil weten, iedereen noemt me Polly.”
HOOFSTUK VIER
Caleb hield de grote middeleeuwse deur open, en terwijl hij dat deed, stapte Caitlin de abdij buiten, en zetten ze haar eerste stappen in het vroege ochtendlicht. Met Caleb aan haar zijde, keek ze naar de naderende zonsopgang. Hier boven op de heuvel van Montmartre, was ze in de mogelijkheid om rond te kijken, en kon ze heel Parijs voor zich uitgestrekt zien liggen. Het was een mooie, bruisende stad, een mengeling van klassieke architectuur, en eenvoudige huizen, van kasseistraten, en zandwegen, van bomen en stedelijkheid. De lucht vermengde zich in miljoenen zachte kleuren, en dit is wat de stad zo levendig maakte. Het was magisch.
Nog magischer was de hand die ze in de hare voelde glijden. Ze keek even op, en zag dat Caleb naast haar stond, en samen met haar van het uitzicht aan het genieten was, en ze kon amper geloven dat het echt was. Ze kon het amper geloven dat hij het echt was, en dat ze echt hier waren. Samen. Dat hij wist wie zij was. Dat hij zich haar kon herinneren. Dat hij haar gevonden had.
Ze vroeg zich opnieuw af, of ze echt uit een droom was ontwaakt, en of ze niet nog steeds aan het slapen was.
Maar toen zij daar zo stond, en wat steviger in zijn hand kneep, toe wist ze dat ze echt wakker was. Ze had zich nog nooit zo overgelukkig gevoeld. Ze had zolang op de vlucht geweest, maar ze was op tijd teruggekomen, gedurende al die eeuwen, en van