4. Een bevoegdheid tot aanhouding buiten het geval van ontdekking op heterdaad komt toe aan een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat die op door het volkenrecht toegelaten wijze grensoverschrijdend het achtervolgingsrecht in Nederland uitoefent, onder de verplichting ten aanzien van de aangehoudene te handelen als in het derde lid omschreven.
Artikel 55
1. In geval van ontdekking op heeter daad van een misdrijf kan ieder, ter aanhouding van den verdachte, elke plaats betreden, met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner en van de plaatsen, genoemd in artikel 12 van de Algemene wet op het binnentreden (Stb. 1994, 572).
2. Zoowel in geval van ontdekking op heeter daad als buiten dat geval kan iedere opsporingsambtenaar, ter aanhouding van den verdachte, elke plaats betreden.
Artikel 55a
1. In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan iedere opsporingsambtenaar ter aanhouding van de verdachte elke plaats doorzoeken. Hij behoeft daartoe de machtiging van de officier van justitie, behoudens het geval van dringende noodzakelijkheid. In het laatste geval wordt de officier van justitie onverwijld van de doorzoeking op de hoogte gesteld.
2. Indien de officier van justitie aan een opsporingsambtenaar een machtiging heeft verleend ter aanhouding van de verdachte een woning zonder toestemming van de bewoner te doorzoeken, is voor het binnentreden in die woning door de betrokken opsporingsambtenaar geen machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden vereist.
Artikel 55b
1. De bij of krachtens artikel 141 aangewezen ambtenaren alsmede bepaalde door Onze Minister van Justitie aangewezen categorieën van andere personen, belast met de opsporing van strafbare feiten, zijn bevoegd een staande gehouden of aangehouden verdachte aan zijn kleding te onderzoeken, alsmede voorwerpen die hij bij zich draagt of met zich mee voert te onderzoeken, een en ander voor zover zulks noodzakelijk is voor de vaststelling van zijn identiteit.
2. De ambtenaren, bedoeld in het eerste lid, oefenen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, alleen dan in het openbaar uit, indien dit redelijkerwijs noodzakelijk is om wegmaking of beschadiging van voorwerpen waaruit de identiteit van die verdachte zou kunnen blijken,te voorkomen.
3. Van de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het tweede lid, maken zij proces-verbaal op, dat aan de officier van justitie ter beschikking wordt gesteld.
Artikel 55c
1. De bij of krachtens artikel 141 aangewezen ambtenaren stellen de identiteit van de aangehouden verdachte vast op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste en tweede volzin.
2. De ambtenaren, bedoeld in het eerste lid, nemen met het oog op het vaststellen van de identiteit van een verdachte die is aangehouden wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, of die wordt verhoord wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, zonder dat hij is aangehouden, een of meer foto’s en vingerafdrukken. De vingerafdrukken worden vergeleken met de van verdachten overeenkomstig dit wetboek verwerkte vingerafdrukken en, indien vermoed wordt dat de verdachte een vreemdeling is, met de overeenkomstig de Vreemdelingenwet 2000 verwerkte vingerafdrukken.
3. De officier van justitie of de hulpofficier beveelt dat van iedere andere verdachte dan de verdachte, bedoeld in het tweede lid, over wiens identiteit twijfel bestaat, een of meer foto’s en vingerafdrukken worden genomen. Het tweede lid, laatste volzin, is van overeenkomstige toepassing.
4. De foto’s en vingerafdrukken, bedoeld in het tweede en derde lid, kunnen ook worden verwerkt voor het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten en het vaststellen van de identiteit van een lijk.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor het verwerken van de foto’s en vingerafdrukken, bedoeld in het tweede en derde lid.
Artikel 56
1. De officier van justitie of de hulpofficier voor wie de verdachte wordt geleid of die zelf de verdachte heeft aangehouden, kan, bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen deze, in het belang van het onderzoek bepalen dat deze aan zijn lichaam of kleding zal worden onderzocht.
2. De officier van justitie kan bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen de verdachte, in het belang van het onderzoek bepalen dat deze in zijn lichaam wordt onderzocht. Onder onderzoek in het lichaam wordt verstaan: het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het onderlichaam, röntgenonderzoek, echografie en het inwendig manueel onderzoek van de openingen en holten van het lichaam. Het onderzoek in het lichaam wordt verricht door een arts. Het onderzoek wordt niet ten uitvoer gelegd indien zulks om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.
3. De in het eerste en tweede lid bedoelde onderzoeken worden op een besloten plaats en voor zover mogelijk door personen van hetzelfde geslacht als de verdachte verricht.
4. De overige opsporingsambtenaren zijn bevoegd den aangehoudene tegen wien ernstige bezwaren bestaan, aan zijne kleeding te onderzoeken.
5. Tijdens het gerechtelijk vooronderzoek geldt bovendien de bepaling van artikel 195.
Artikel 57
1. De officier van justitie of de hulpofficier voor wie de verdachte wordt geleid, of die zelf de verdachte heeft aangehouden, kan, na hem verhoord te hebben, bevelen dat hij tijdens het onderzoek ter beschikking van de justitie zal blijven en daarvoor op een in het bevel aangeduide plaats in verzekering zal worden gesteld. Inverzekeringstelling vindt plaats in het belang van het onderzoek, waaronder mede wordt verstaan het belang van het aan de verdachte in persoon uitreiken van mededelingen over de strafzaak.
2. De verdachte is bevoegd zich bij het verhoor door een raadsman te doen bijstaan. De raadsman wordt bij het verhoor in de gelegenheid gesteld de nodige opmerkingen te maken.
3. Van het verhoor wordt proces-verbaal opgemaakt door de officier of de hulpofficier die het bevel verleent. Dit proces-verbaal wordt bij de processtukken gevoegd.
4. De hulpofficier geeft van zijn bevel onverwijld kennis aan de officier van justitie.
5. Zodra het belang van het onderzoek dit toelaat, gelast de officier van justitie de invrijheidstelling van de verdachte. Indien het onderzoeksbelang nog slechts bestaat uit het uitreiken aan de verdachte in persoon van een mededeling over de strafzaak, wordt deze mededeling zo spoedig mogelijk uitgereikt en de verdachte daarna in vrijheid gesteld.
Artikel 58
1. Het bevel tot inverzekeringstelling wordt slechts verleend in geval van een strafbaar feit waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten.
2. Het bevel tot inverzekeringstelling is slechts gedurende ten hoogste drie dagen van kracht. Bij dringende noodzakelijkheid kan het bevel door de officier van justitie eenmaal voor ten hoogste drie dagen worden verlengd.
3. Zodra het belang van het onderzoek dit toelaat, gelast de hulpofficier de invrijheidstelling van de verdachte. In het andere geval stelt hij de officier van justitie voor de inverzekeringstelling te verlengen. De officier van justitie kan bevelen dat de verdachte ten einde te worden gehoord voor hem wordt geleid.
Artikel 59
1. Het bevel tot inverzekeringstelling of tot verlenging daarvan is gedagteekend en onderteekend. De ondertekening van het bevel kan in opdracht van de officier van justitie, die het bevel heeft gegeven, namens deze ook geschieden door een hulpofficier.
2. Het omschrijft zoo nauwkeurig mogelijk het strafbare feit, den grond der uitvaardiging en de bepaalde omstandigheden welke tot het aannemen van dien grond hebben geleid.
3. De verdachte wordt in het bevel met name, of wanneer zijn naam onbekend is, zoo duidelijk mogelijk aangewezen.
4. Een