The End
Hoofdstuk een
Ik keerde terug naar Birma op een tropische ochtend in juni 1941. Ik werkte als scheepsjongen op het veeschip Katanga en nadat het afgemeerd was op de Irrawaddyrivier in Mandalay wandelde ik door een paar regenbuien naar het oude Nadi Myanmarhotel.
Ik vroeg kamer 706 en verraste de baliebediende door mijn vuist te openen en hem de sleutel van die kamer te laten zien. Hij draaide zich om en staarde naar de muur vol stoffige vakjes - eentje voor elke kamer in het hotel - waarna hij de sleutel uit het vakje voor kamer 706 wilde nemen. De magere, kleine man keek me aan met grote ogen.
"Milleseya," fluisterde hij - goochelaar. Of betekende het tovenaar?
Maakt niet uit. Ik was te moe om uit te leggen waardoor ik de voorbije acht jaar een kopie van die sleutel had gehad. Goochelaar volstond voor nu; ooit zou ik het misschien uitleggen.
Een paar minuten later stond de piccolo met mijn druipende koffer in zijn handen in het midden van kamer 706. Ondanks zijn brede glimlach kon hij de pijn niet verbergen die zijn ogen dof maakte en hem zijn voorhoofd deed fronsen. De gezwollen, misvormde gewrichten van zijn vingers en de manier waarop hij zijn linkervoet spaarde tijdens het stappen, deden me vermoeden dat hij een ernstige vorm van reumatoïde artritis had. Volgens mij was hij niet veel ouder dan dertig, veel te jong dus voor zo'n slopende ziekte.
Hij stelde een vraag in het Birmaans. Ik staarde hem een ogenblik aan terwijl ik in mijn hoofd de vertaling ontcijferde. Iets over mij in de kast zwieren. Nee, mijn kleren - hij wilde mijn kleren in de kast hangen.
Ik schudde mijn hoofd en voelde in mijn zak naar wat kleingeld, ik haalde een handvol munten boven en even was ik volledig in de war. Ooit had ik de waarde van de roepiemunten perfect begrepen, maar nu moest ik me hard concentreren om me dat te herinneren; er gingen zestien anna in een roepie en vier paisa in een anna. De anna en de paisa waren bronzen munten en hun waarde was ongeveer twee cent voor een anna en een halve cent voor een paisa. De muntstukken van een roepie waren zwaar, gemaakt van zilver en ongeveer tweeëndertig cent waard.
Ik koos een blinkende anna en nadat ik even naar zijn glimlachende gezicht gekeken had, nam er ik er nog een. Toen ik de twee munten naar hem uitstak, zette hij mijn koffer behoedzaam neer en aanvaardde eerbiedig zijn fooi. Hij dankte me voor het geld en maakte dan een diepe buiging terwijl hij achteruit de kamer uitliep en de deur sloot.
Ik opende de koffer op de vloer en stelde tot mijn verbazing vast dat de kleren erin droog waren. Ik trok mijn vochtige kleren uit, hing ze in de kast en trok een vers hemd en een verse broek aan. Ik knoopte mijn hemd dicht en nadat ik mijn scheergerief in de badkamer gelegd had, liep ik naar de ramen.
Door een opening in de wolken vielen zachte zonnestralen die het balkon verlichtten als was het een podium dat klaar was voor het tweede bedrijf. Ik opende de balkondeuren en stapte naar buiten om te kijken naar de natgeregende stad Mandalay.
Onder me klaterden riksja's over de kasseien die zich een weg baanden door de drommen voetgangers. Dienstmeisjes fietsten naar de residentiële wijken. Een boerin trok aan het juk van een kar met twee wielen, die volgeladen was met gele meloenen, krijsende kippen en snaterende ganzen. Een kleine jongen, het hoofd geschoren en gehuld in een feloranje gewaad, stopte abrupt met het strelen van een straathondje en rende naar zijn broers die op hun blote voeten en met militaire precisie naar een pagode in de buurt marcheerden.
Door te kijken naar de vrouwen die druk in de weer waren, voelde ik plots een dof verdriet. Kayin zou nu een jaar of zevenentwintig zijn en al die vrouwen zouden haar kunnen zijn; Kayin die aan haar dagelijkse routine begint. Ik vroeg me af wat ze al die jaren gedaan had.
De beelden en geluiden van de antieke stad interesseerden me enorm, maar het was niet de stad die die dinsdagmorgen in 1941 tot leven kwam die mijn hart raakte - het was het Mandalay van 1933. Er waren acht jaar voorbijgegaan, maar haar beeltenis was even zonnig als de scene beneden op straat. Hoe vaak hadden zij en ik samen gewandeld langs...
Ik schrok toen er luid op de deur werd geklopt. Niemand wist dat ik weer in Mandalay was, maar ik dacht meteen aan Kayin.
De Britten noemden haar Euraziatisch, een halfbloed, een onaanraakbare. Haar moeder was een Birmaanse en haar vader een soldaat uit de Schotse Hooglanden. Hij was een bommenrichter geweest bij de Bengaalse Lansiers in Wereldoorlog I. Kayin had de tengere gestalte en zachte Aziatische trekken van haar moeder en de ogen van haar vader - zo blauw als de hemel in mei boven de haven van Aberdeen.
Er werd opnieuw op mijn deur geklopt, luider en met meer aandrang. Toen ik de deur opende, werd ik overspoeld door een spervuur van kwade Birmaanse woorden die zo snel kwamen dat ik nauwelijks iets begreep van wat ze zei. De vrouw was halverwege de zestig en kwam me vaag bekend voor, maar ze was veel te oud om Kayin te zijn. De woordenvloed werd steeds luider en haar handen zwaaiden door de lucht om haar tirade kracht bij te zetten. Ze keek me geen moment aan, maar richtte haar blik ergens achter mijn linkeroor, alsof haar kwaadheid gericht was op iemand anders, die achter me stond.
De arme vrouw leed aan een ernstige vorm van hypertelorisme, een medisch probleem waarbij de ogen te ver uit elkaar staan. Bovenop die misvorming, was haar gezicht ook verticaal samengedrukt aan de linkerkant doordat ze aan die kant geen tanden meer had. De hevigheid van haar emoties gaven haar onregelmatige trekken een aanblik van intense kwaadheid.
Ik wilde liefst de deur voor de neus van die razende, grijsharige feeks dichtdoen, maar ze moet mijn reactie verwacht hebben, want ze stapte naar me toe en struikelde daarbij bijna over iets. Haar knokige hand greep de deurpost en ze richtte haar woede naar beneden terwijl haar scherpe tong bleef schelden.
Ik keek naar beneden om te zien wat haar toorn had aangewakkerd. Voor de vrouw stond een klein meisje. Ze droeg een opgerolde slaapmat van gespleten bamboe aan een lederen riempje over haar schouder. Ze keek op naar me met een blik zo sereen als van een nieuwe engel, alsof ze zich onbewust was van de verbale storm die boven haar hoofd raasde.
Mijn polsslag reageerde met voltaïsche pulsen toen ik het gevoel van herkenning dat ik bij de oude vrouw had gehad, ook - en zelfs heviger - voelde toen ik naar het gezicht van het kind keek.