Het Verloren Tooverland. Jenny Blicher-Clausen. Читать онлайн. Newlib. NEWLIB.NET

Автор: Jenny Blicher-Clausen
Издательство: Public Domain
Серия:
Жанр произведения: Зарубежная классика
Год издания: 0
isbn:
Скачать книгу
in het tooneel werd er niet minder door—die werd door het fantastische in haar natuur gevoed. En nu zou het er op uit loopen, dat zij verliefd werd op een acteur van een tweede-rang’s theater!

      Hij ging naar zijn schrijftafel en nam het boek op, waarover zij hem gesproken had. Hij kreeg een groote aanvechting, om het in het vuur te gooien, als zou hij tegelijk daarmee al haar valsche gevoelens verbranden kunnen.

      “Gedenkboek” had hij het genoemd, maar het waren niet zijn eigen gedachten en herinneringen, die dat boek inhield—of liever: zij waren door een ander geschreven. Hij had een goeden vriend gehad, die jong gestorven was. Dag en nacht had hij bij zijn ziekbed gezeten, met hem gesproken, voor hem gelezen en hem verpleegd met vrouwelijke teederheid. De zieke had een sterk bewogen gemoedsleven en een fijn gevoel voor mooie, welluidende taal. En hij was dol op oom Frans.

      Toen hij gestorven was, vond men in zijn nalatenschap een pakje, waarop met fijne, bevende letters de naam van oom Frans geschreven stond. Dat was het “Gedenkboek.” Oom Frans nam het mee naar huis. Het waren verschillende gedachten en stemmingen—grootendeels in verzen—door elkaar opgeschreven, zoodat men voortdurend nieuwe indrukken kreeg.

      En toch was er—niet in den vorm, maar in de keuze van materiaal, een stempel van persoonlijkheid, die den lezer verbazen moest. Oom Frans las de gedichten zóó dikwijls, dat hij ze op het laatst van buiten kende. Hij vond dat hij het zijn vriend verplicht was. Het was als een samenleven met zijn laatste gedachten.

      Doch het merkwaardige was, dat toen oom Frans de verzen van buiten geleerd had, het hem toescheen, dat hij die zelf gemaakt had.

      “Het is zonderling,” dacht hij. “Ik weet, dat ik geen twee regels op elkaar kan doen rijmen en toch heb ik die verzen gemaakt.”

      Zachtjes zeide hij één van de verzen, daar hij ’t meest van hield, voor zich zelf op, tot er plotseling een glimlach over zijn gelaat gleed. Nu begreep hij het. Gedurende al de lange weken, dat hij bij ’t ziekbed van zijn vriend gezeten had en zijn gedachten en gevoelens aan den zieke had meegedeeld, had zijn vriend ze tot verzen omgeschapen. De inhoud der gedichten, der fantasieën was van hem, de vorm slechts was van een ander. Van dat oogenblik af hoorde het “Gedenkboek” hem dubbel toe, en de gedachten die het inhield, herkende hij gaarne voor de zijne.

      Nooit had hij een ander een oog in het boek laten slaan dan Kaja, die van kind af bij hem binnenliep, zoowel in zijn woning, als in zijn hart.

      Hij, die van nature zóó menschenschuw en zóó bang was, anderen te toonen, wat hij dacht, had zich voor dat kind volkomen bloot gelegd. Dat kind had al zijn liefde, vóór zij zelfs nog volwassen was. En dat zij het nooit gemerkt had! Dat zij hem nooit anders beschouwd had dan als “oom” Frans!

      Het was dom van hem, dat hij nooit getracht had haar op het spoor te brengen. Doch als zij hem op haar kinderlijke, onstuimige manier om den hals vloog, of op zijn schoot zat en haar handen door zijn haar haalde, durfde hij haar nooit wegjagen met iets, waarvan hij de gevolgen niet kende.

      De gedachte alleen, dat haar vertrouwen daardoor misschien verminderen zou, deed hem zwijgen. Want haar vertrouwen wilde hij hebben—daar was hij gierig op—want hij wist immers dat zij ’t nooit aan anderen gegeven had. Zij waren niet voor niets familie van elkaar.

      Hij lachte heimelijk in zichzelf. “De zebra’s” had de familie hen genoemd en hij vond zelf, dat dit een geschikte naam was. Zij hadden hetzelfde fijne, kleine hoofd, met golvend haar, dat over het voorhoofd neerviel—alleen met dit verschil, dat zijn haar zwart en het hare lichtend roodbruin was; zij hadden beiden een langen, rechten hals, beiden denzelfden haastigen, licht voorovergebogen gang, dien lange, slanke menschen dikwijls hebben.

      Hij ging naar de tafel en bleef vóór een portretje van Kaja als kind stil staan. Het was een heele galerij van Kaja’s, tot nu toe van ieder jaar één. Hij nam het allereerste fotografietje in zijn handen en bleef er lang naar staren.

      “Hoe is ’t mogelijk, dat er werkelijk een oogenblik was, dat ik niet van haar hield,” zeide hij, “omdat zij zoo vreeselijk schreeuwen kon!”

      Kaja had namelijk haar eerste levensjaren schreeuwend doorgebracht. Eerst schreeuwde zij, zonder dat iemand ooit eenige oorzaak er voor ontdekken kon—toen schreeuwde zij door het tanden krijgen, en toen zij die had, schreeuwde zij door de mazelen. En toen de mazelen over waren, kreeg zij kinkhoest en toen schreeuwde ze, of haar leven er mee gemoeid was.

      Toen oom Frans als jong student daar in huis kwam, vroeg hij altijd of er niet één enkele kamer in het heele huis was, waar men dat kind niet kon hooren schreeuwen, en hij vermeed altijd haar kant uit te zien. Doch toen ging hij voor een half jaar weg en toen hij terugkwam, was zij een gezond, mooi kind geworden met dezelfde notenbruine huid, die zij nu had en een paar oogen, die iedereen deden stilstaan. Eerst bleef zij, met haar hoofdje op zij en den eenen vinger in haar mond, hem standvastig met haar groote oogen aankijken—toen ging zij moedig op hem af en vroeg hem ronduit: “Hebt u iets voor me meegebracht?” En toen het antwoord ontkennend luidde, wist zij eerst niet goed, wat zij doen zou, doch kwam toen naast hem staan en zeide:

      “Kaja wil u een zoentje geven.”

      Verlegen had hij haar opgetild en toen hij voor ’t eerst haar zachte armpjes om zijn hals voelde, had hij zich op genade af overgegeven. Sinds dat oogenblik waren zij vrienden. Kaja was eenig kind, de moeder was zwak, af en toe niet wel bij ’t hoofd en lag meestal te bed—de vader ging geheel in zijn zaken op. Daardoor werd het oom Frans, die haar eigenlijk opvoedde. Iederen dag haalde hij haar af voor een wandeling. En als zij dan naast hem liep te springen en hem, als alle kinderen, met vragen overstelpte, was hij even vroolijk als zij. En hoe grooter zij werd, des te grooter werd ook zijn vreugde. En de laatste vijf jaren, dat zij niet alleen vertrouwen gaf, maar ook vertrouwen deelen kon, was hun samenzijn een bron van waar geluk voor oom Frans geworden. Nu voelde hij eerst, hoe rijk het bewustzijn, dat hij alleen haar gedachten kende evenals zij alleen de zijne, hem gemaakt had. Zij had nooit “vriendinnen” gehad en was daardoor gelukkig de klip van allerlei jongemeisjesdwaasheden ontgaan, waarop zoovele jonge Kopenhaagsche dames stranden, en had zich geen kinderachtige woorden eigen gemaakt, zooals alleen een Kopenhaagsch jongmeisje gebruikt, en die haar langer bijblijven dan zij zelf vermoedt. Gebeurde het een enkele maal, dat zij met zoo iets aan kwam, dan hield oom Frans haar zoo vreeselijk voor den mal, dat het geen tweede maal voorviel. Hoe duidelijk herinnerde hij zich haar nog den dag na haar aanneming! Zij kwam in een lange, zwarte japon, die haar jonge lichaam stijf omspande, naar hem toe en zeide:

      “Het is onverdragelijk om volwassen te zijn.”

      “Waarom?”

      “Omdat je als kind veel vrijer bent.”

      Toen verviel hij in gedachten: Zij zou toch niet bedoelen, dat er verandering in hun verhouding komen zou?

      “Wat bedoel je?” vroeg hij en keek haar vlak in ’t gezicht.

      “Wel, je kunt je met korte rokken toch veel gemakkelijker bewegen,” zeide zij, terwijl zij op haar hielen ronddraaide.

      Toen was hij gerust gesteld. Hij bemerkte aldra, dat zij hun dagelijksche wandelingen als van-zelf-sprekend bleef beschouwen, en als hij haar een dag lang eens niet gezien had, vloog zij hem, evenals vroeger, altijd om den hals. En juist dit soort vreugde waagde hij niet, ooit in haar te verstoren. Daarom hield hij streng over zichzelf de wacht en zeide nooit iets van hetgeen zijn hart steeds meer vervulde. Als hij nu terugdacht, wist hij zelf niet meer, wanneer hij begonnen was, haar lief te hebben. Hij kon zich de overgang van een puur vaderlijk gevoel, waarmee hij haar in den beginne altijd tegemoet trad, tot het groote, alles overweldigende gevoel, dat hem nu beheerschte, niet meer herinneren. Doch hij was er van overtuigd, dat het vele jaren geleden was, dat hij tot de ontdekking kwam, dat zij op de heele aarde de eenige vrouw was, aan wie hij zich met lichaam en ziel zou kunnen geven.

      En op dit oogenblik noemde hij zichzelf een armen stakker en een ellendigen idioot, omdat hij ’t haar nooit had laten merken. Dan zou alles nu misschien heel anders geweest zijn.

      Doch een oogenblik daarna schudde hij weer droevig het hoofd.

      “Neen, wij kennen elkaar te goed,” zei hij. “Omdat we familie van elkaar zijn, denkt zij aan geen liefde. En als ’t geen volmaakte liefde wezen kan,