Ze kon eigenlijk ook heel goed begrijpen, dat ze veel van oom Frans hielden, want niemand was zoo goed, zoo fijn en zoo mooi als hij–
Toen zij zoover met haar beschouwingen gekomen was, haalde zij een vel beschreven papier uit haar zak en ontvouwde het met een vaag gevoel, dat zij behoefte had aan een soort rechtvaardiging.
“Wat heb je daar?” zeide hij, terwijl hij naast haar op de canapé ging zitten.
“Ik kwam eigenlijk hier om u dit te laten zien,” zeide zij, terwijl zij met haar handen het papier glad streek.
Hij keek haastig over haar schouders. “Verzen?” zeide hij, “Liefdeverzen?”
“Neen, volstrekt niet. Ik vond het verleden in uw gedenkboek, en toen heb ik het overgeschreven, omdat het mij meer zeide dan al wat ik tot nu toe gelezen heb—omdat het tot zekere hoogte uitdrukt, wat ik zelf in het diepst mijner ziel voel, omdat ik er hetzelfde verlangen in lees, denzelfden drang om iets te beleven, het komt er niet op aan wat, als ’t alleen het leven maar inhoud geeft!”
En toen las zij met haar zielvolle, buigzame stem:
“Ik stond eenmaal
met een open boek—
dat boek was mijn Leven!
Schrijf! schrijf!
smeekte ik een ieder,
en mijn oogen brandden,
terwijl zij smeekten—:
Goed of kwaad,
gering of groot,
schrijf, wat gij wilt!
Ik stel mij open
voor het blijde, het droeve,
doch laat niet ledig
de bladen wit…
En het Leven schreef
met kleuren, die waren
als bloed zoo rood!
Het Leven kwam
en al mijn bladen
scheurde het stuk…
En dagen kwamen
en vlogen voorbij,
snel als een bliksem;
dagen van kracht en warmte,
dagen vol zon…
En dagen kwamen,
en kropen, kropen
als slakken voorbij:
dagen van zorg en verdriet.—
Maar alle, o! alle—
ik had ze geleefd!
O, wat al runen,
diep en krachtig
die dagen ook griften
hier in mijn hart;
runen, als bloed rood,
runen, als vuur heet,
inzet van ’s Levens
dobbelspel—
toch bid en smeek ik:
Schrijf meer, schrijf voort!
schrijf, heerlijk Leven!
al wat u lust!
Mij open stel ik
voor het blijde, voor het droeve....
Doch laat niet ledig
de bladen wit!”
Zij knikte en stond op. “Ik kwam alleen maar, om u dat te zeggen,” zei zij en keerde zich van hem af.
Hij keek naar haar fijne, slanke gestalte, naar haar frissche, jonge gezicht en zeide toen met verbazing:
“Maar je bent pas negentien jaar, kind—over een maand ben je pas negentien!”
“Nou, wat zou dat?”
“Hoe kan je nu al zoo vreeselijk verlangen? Hoe heb je er tijd voor gehad? Je bent nog zoo jong!”
“Dat weet ik niet,” zeide zij, terwijl zij reeds bij de deur stond.
“Bij den een is zeker de drang erger dan bij den ander.”
Een eigenaardige, zachte glimlach gleed over zijn lippen.
“Zoo, en nu stel je je open?” zeide hij slechts, langzaam en zacht.
Zij knikte: “Voor het blijde, het droeve—doch laat niet ledig de bladen wit!”
Er was iets, dat plotseling zijn keel toeschroefde en dat hem verhinderde haar goedendag te zeggen. Hij wenkte slechts met zijn hand tot afscheid, toen zij de trappen afging. En toch had hij een gevoel, alsof hij haar achterna moest rennen en haar toeroepen: “Waarom doe je dat? Waarom gooi je je hals over kop in een leven, dat maar een half leven is? Waarom wacht je niet tot iets geheels je aangeboden wordt? Niemand begrijpt je zóó goed als ik. Niemand kan meer van je houden!”
Doch hij lachte bitter en wierp de deur zóó hard achter zich toe, dat het heele huis dreunde.
Toen liep hij naar het raam en bleef, met zijn handen diep in zijn jaszakken, staan uitkijken. Zij zou juist den hoek naar Vesterbro omdraaien, keerde zich eerst nog even om en groette hem met haar hand. Het was of hij daarbij haar oogen zag.
Hij herinnerde zich hoe hij, toen hij haar als kind voor ’t eerst in zijn armen nam, reeds gezegd had: “Dat kind heeft al een paar heel bizondere, wakkere oogen.” Later had hij er dikwijls aan gedacht. Haar grooten, wakkeren blik had hij boven alles in haar lief. Die vrije, open oogen staan voortdurend op den uitkijk, die zoeken steeds rond, waar er iets te beleven valt, dacht hij verder. Dààr stond zij dus met haar levensboek open in haar handen en vol verwachting wendde zij de witte bladen naar het licht:
Schrijf! schrijf,
heerlijk Leven!
En mijn oogen brandden,
terwijl zij smeekten–
Doch als het Leven niet schrijven wilde, zou zij zelf schrijven, en de bladen vullen van haar boek, zóó was zij. Zij zou niet kunnen wachten—de drang naar ondervinding brandde als koorts in haar aderen. Hij voelde en begreep dit, terwijl hij met zijn gedachten bij haar was.
Doch dat zij zich zelf zou kunnen vergooien aan dien ellendigen phrasenmaker, die zich tevreden stelde met anderen het hoofd op hol te brengen, zonder dat hij er zelf ’t minst bij dacht of voelde—daar was hij van overtuigd—dat was toch al te erg! Die door vrouwen verwende fantast, die half verliefd was op iedereen, doch slechts geheel op zich zelf.
Dat zij dat zou kunnen! Oom Frans had voor de meeste acteurs altijd een groote antipathie gevoeld. Zijn sterk-ware natuur kon het leugenachtige in hun wezen niet verdragen, dat was hem een doorn in het oog!
Een paar jaar geleden had Kaja hem een vreeselijken schrik op ’t lijf gejaagd, die hem nog lang in de beenen was blijven zitten. Zij nam zangles bij een bekenden meester en haar orgaan ontwikkelde zich tot een mooi, krachtig geluid.
Op een zekeren dag kwam zij oom Frans vertellen, dat zij op proef ging voor de opera. Oom Frans, die haar genoeg kende, om te weten, dat tegenspraak haar nog meer zou aanzetten, nam geduldig zijn hoed en ging met haar mee naar den kapelmeester. Onderweg zeide hij geen woord, maar later was hij overtuigd, dat hij inwendig een dringend gebed gedaan had, dat zij zou afgewezen worden, en zijn vreugde kende geen grenzen, toen zij afgewezen werd.
“Dat mankeerde er nog maar aan, dat je in dat wespennest terecht was gekomen,” zeide hij, terwijl hij hoonend met zijn hoofd naar den schouwburg wees, toen zij samen