Andersens Sproken en vertellingen. Ганс Христиан Андерсен. Читать онлайн. Newlib. NEWLIB.NET

Автор: Ганс Христиан Андерсен
Издательство: Public Domain
Серия:
Жанр произведения: Сказки
Год издания: 0
isbn:
Скачать книгу
over het hoofd van den soldaat heen. Thans dacht hij aan de kleine, bevallige danseres, die hij nimmer meer zou zien; en het klonk hem in de ooren:

      «’t Is met u gedaan, soldaat!

      De dood staat u te wachten!»

      Nu raakte het papier geheel los, en de tinnen soldaat stortte naar beneden;—maar onmiddellijk werd hij door een grooten visch ingezwolgen.

      O, wat was het donker in den buik van dien visch! Het was daar nog donkerder dan onder de brug, die over de goot lag; en dan was het daar erg benauwd. Maar de tinnen soldaat bleef onwrikbaar en lag, zoo lang als hij was, met zijn geweer in den arm.

      De visch zwom heen en weer; hij maakte de verschrikkelijkste bewegingen; eindelijk werd hij doodstil; het werd weer licht, en een stem riep luide: «De tinnen soldaat!» De visch was gevangen, aan de markt gebracht, verkocht en in de keuken te land gekomen, waar de keukenmeid hem met een groot mes opensneed. Zij pakte den soldaat met haar beide vingers midden om zijn lijf beet en droeg hem naar de kamer, waar allen zulk een merkwaardig man wilden zien, die in de maag van een visch gezeten had; maar de tinnen soldaat was volstrekt niet trotsch. Zij zetten hem op de tafel neer en… o, hoe zonderling kan het toch in de wereld toegaan! De tinnen soldaat was in dezelfde kamer, waar hij vroeger geweest was; hij zag dezelfde kinderen, en hetzelfde speelgoed stond op de tafel: het prachtige kasteel met de kleine danseres. Zij stond nog op één been en hield het andere hoog in de lucht; zij was ook onwrikbaar. Dat trof den tinnen soldaat; het scheelde niet veel, of hij begon tin te weenen, maar dat paste niet. Hij keek haar aan, maar zij zeide niets.

      Nu nam een der kleine jongens den soldaat en wierp hem in het vuur, zonder dat hij er eenige reden voor had; dat was zeker de schuld van het kaboutermannetje in de snuifdoos.

      De tinnen soldaat stond daar helder verlicht en voelde een hitte, die verschrikkelijk was; maar of deze van het werkelijke vuur of de liefde kwam, dat wist hij niet. De kleuren waren heelemaal van hem afgegaan; of dat op reis gebeurd was, dan of het verdriet de schuld daarvan was, kon niemand zeggen. Hij keek de kleine dame aan, zij keek hem aan, en hij voelde, dat hij smolt; maar nog stond hij onwrikbaar met het geweer in den arm. Daar ging er eensklaps een deur open, de wind pakte de kleine danseres beet, en nu vloog zij als een luchtnimf in het vuur naar den tinnen soldaat toe, ging in de vlammen op, en weg was zij. Nu smolt de tinnen soldaat tot een klomp, en toen de meid den volgenden dag de asch wegnam, vond zij niets anders dan een klein tinnen hart. Van de danseres daarentegen was niets anders overgebleven dan de ster van klatergoud, die heelemaal zwart van de vlam geworden was.

      De gouden schat

      De vrouw van den tamboer ging naar de kerk toe, zij zag daar het nieuwe altaar met geschilderde beelden en uitgesneden engelen; zij waren even mooi, die op het doek in kleuren, als de uit hout gesnedene, en deze waren nog bovendien geschilderd en verguld. Hun haar straalde van goud en zonneschijn, prachtig om aan te zien; maar Gods zonneschijn was toch nog prachtiger; deze scheen helderder, rooder door de donkere boomen, als de zon onderging. Hoe heerlijk is het, in Gods aangezicht te staren! Zij keek in de roode zon, en zij dacht daarover zoo ernstig na, en dacht aan den kleine, dien de ooievaar zou brengen; zij was daarbij zeer vroolijk en keek en keek, en wenschte, dat het kind dien zonneglans zou krijgen, of althans op een dier schitterende engelen op het altaar gelijken mocht.

      En toen zij werkelijk het kleine kind in haar armen hield en het naar zijn vader ophief, toen zag het er uit als een der engelen in de kerk,—zijn haar was als goud; het schijnsel der ondergaande zon fonkelde daarin.

      «Mijn gouden schat, mijn rijkdom, mijn zonneschijn!» riep de moeder uit en kuste de schitterende lokken; en het klonk als muziek en gezang in de kamer van den tamboer; er heerschten vreugde en geluk. De tamboer sloeg een roffel, een vroolijken roffel. En de trommel, de alarmtrom, die geslagen werd, als er brand was in de stad, zei: «Rood haar! De kleine heeft rood haar! Geloof het trommelvel en niet wat zijn moeder zegt! Rom, bom, bom! Rom, bom, bom!»

      En de stad herhaalde wat de alarmtrom verteld had.

      De knaap kwam in de kerk, hij werd gedoopt. Van zijn naam was niets te vertellen; hij werd Peter genoemd. De heele stad, ook de trommel noemde hem Peter, het tamboerszoontje met het roode haar; maar zijn moeder kuste zijn rood haar en noemde hem haar Gouden schat.

      In den hollen weg, in de leemachtige helling, hadden velen hun naam ter herinnering ingekrast.

      «Beroemdheid,» zei de tamboer, «dat is altijd iets!» en daarom kraste hij er ook zijn naam en dien van zijn zoontje in.

      De zwaluwen kwamen; zij hadden op haar verre reis duurzamer schrift in de klippen en in de muren van de tempels in Hindostan ingehouwen gezien: groote daden van machtige koningen, onsterfelijke namen, zulke oude, dat niemand ze meer kon lezen of noemen.

      Merkwaardig! Beroemdheid!

      In den hollen weg bouwden de zwaluwen; zij boorden gaten in de steile helling, de plasregen en de stofregen brokkelden en spoelden de namen weg,—ook die van den tamboer en zijn zoontje.

      «Peters naam zal toch wel anderhalf jaar blijven staan!» zei de vader.

      «Gek!» dacht de alarmtrom; maar zij zei slechts: «Rom, bom, bom! Rom, bom, bom!»

      Het was een jongen vol levenslust, de tamboerszoon met het roode haar. Hij had een liefelijke stem; hij kon zingen, en hij zong ook als de vogels in het bosch. Er was melodie en toch ook geen melodie in.

      «Hij moet koorjongen worden,» zei zijn moeder, «in de kerk zingen en daar onder de mooie, vergulde engelen staan, die op hem gelijken!»

      «Roodkop!» zeiden de menschen in de stad. De trommel hoorde dit van de buurvrouwen.

      «Ga niet naar huis toe, Peter!» riepen de straatjongens. «Als je in het benedenhuis slaapt, dan is er brand op de bovenverdieping, en dan wordt de alarmtrom geroerd!»

      «Neem jelui je maar voor de trommelstokken in acht!» zei Peter; en hoe klein hij ook was, toch snelde hij moedig op hen los en sloeg met zijn vuist den eerste den beste voor het lijf, zoodat de plager zijn beenen verloor, en de anderen namen de beenen met zich mee, hun eigen beenen namelijk.

      De stadsmuziekmeester was heel deftig en voornaam; hij was de zoon van een koninklijken zilverpoetser; hij mocht Peter graag lijden, nam hem van tijd tot tijd met zich mee naar huis, gaf hem een viool en leerde hem daarop spelen; het was, alsof het den knaap in de vingers zat, hij wilde stadsmuziekmeester worden.

      «Soldaat wil ik ook worden!» zei Peter, want hij was nog een kleine jongen, en het scheen hem het heerlijkste toe, wat er bestond, een geweer te kunnen dragen en zóó te kunnen loopen: «Een, twee! Een, twee!» en uniform en sabel te dragen.

      «Leer maar naar het trommelvel verlangen, rom, bom, bom! Kom, kom!» zei de trommel.

      «Ja, als hij tot den rang van generaal kon opklimmen,» zei zijn vader; «maar daarvoor moet het oorlog worden.»

      «Dat verhoede God!» zei zijn moeder.

      «Wij hebben niets te verliezen!» zei zijn vader.

      «Wij kunnen onzen jongen toch wel verliezen!» zeide zij.

      «Maar als hij nu eens als generaal terugkomt?» zei zijn vader.

      «Zonder armen of beenen!» zei zijn moeder. «Neen, liever wil ik mijn gouden schat heel houden.»

      «Rom, bom, bom!» De alarmtrom werd geroerd, alle trommels werden geroerd. Het was oorlog. De soldaten rukten op, en de zoon van den tamboer volgde: «Roodkop! Gouden schat!» Zijn moeder weende; zijn vader zag hem in gedachten «beroemd;» de stadsmuziekmeester beweerde, dat hij niet ten strijde moest trekken, maar zich bij de muziek in zijn vaderstad houden.

      «Roodkop!» zeiden de soldaten, en Peter lachte; maar ook zei de een na den ander: «Vossekop!» Toen beet hij zich op de lippen en keek een anderen kant uit—de wijde wereld in; hij bekommerde zich om den scheldnaam niet.

      Flink