Andersens Sproken en vertellingen. Ганс Христиан Андерсен. Читать онлайн. Newlib. NEWLIB.NET

Автор: Ганс Христиан Андерсен
Издательство: Public Domain
Серия:
Жанр произведения: Сказки
Год издания: 0
isbn:
Скачать книгу
klingelden, alsof zij schellen bij zich hadden. Dat was een merkwaardige muziek! Verder kwamen er vele andere bloemen en dansten allemaal met elkaar: de blauwe viooltjes en de roode duizendschoonen, de madeliefjes en de lelietjes der dalen. Al de bloemen kusten elkaar; het was alleraardigst om aan te zien.

      Eindelijk zeiden de bloemen elkander goeden nacht; toen sloop ook de kleine Ida naar haar bed en droomde van alles, wat zij gezien had.

      Toen zij den volgenden morgen opstond, ging zij terstond naar de kleine tafel toe, om eens te zien, of de bloemen er nog waren. Zij schoof de gordijnen van het kleine ledekantje weg. Daar lagen ze allemaal verwelkt, veel meer dan den vorigen dag. Sophie lag in de schuiflade, waarin zij haar neergelegd had: zij zag er erg slaperig uit.

      «Weet je niet, wat je tegen mij zeggen moet?» vroeg Ida. Maar Sophie zag er heel dom uit en sprak geen enkel woord.

      «Je ziet er zoo boos uit,» zei Ida, «en toch hebben ze allemaal met je gedanst.»

      Daarop nam zij een papieren doosje, waarop mooie vogels geteekend waren, deed dit open en legde er de doode bloemen in. «Dit zal je doodkist zijn,» zeide zij, «en als mijn neven hier komen, dan moeten zij mij helpen om je buiten in den tuin te begraven, opdat je in den zomer weer kunt groeien en mooier worden.»

      Deze neven waren twee vroolijke knapen; zij heetten Jonas en Adolf; hun pa had hun twee nieuwe handbogen gegeven, en deze hadden zij meegebracht, om ze eens aan Ida te laten kijken. Ida vertelde hun van de arme bloemen, die gestorven waren, en toen kregen zij de vergunning om ze te begraven. De beide knapen liepen met de bogen op de schouders voorop, en de kleine Ida volgde met de doode bloemen in het mooie doosje. Buiten in den tuin werd er een klein graf gedolven; Ida gaf de bloemen eerst een kus en legde ze toen met het doosje in den kuil; Adolf en Jonas schoten met hun bogen over het graf; want geweren en kanonnen hadden ze niet.

      De onwrikbare tinnen soldaat

      Er waren eens vijf-en-twintig tinnen soldaten. Dit waren allemaal broers, want ze waren uit één en denzelfden ouden tinnen lepel gemaakt. Zij hielden hun geweer in den arm en hun hoofd recht; en hun uniform was rood en blauw. Het eerste, wat zij in deze wereld hoorden, toen het deksel van de doos, waarin zij lagen, afgenomen werd, waren de woorden: «Tinnen soldaten!» Dat riep een kleine jongen en hij klapte in de handen; hij had ze gekregen, want het was zijn verjaardag, en hij stelde ze nu op de tafel op. De eene soldaat leek precies op den anderen, slechts één zag er een beetje anders uit: hij had maar één been, want hij was het laatst gegoten, en toen was er geen tin genoeg meer; maar toch stond hij even vast op zijn eene been, als de anderen op hun twee, en juist hij is het, wiens levensloop zoo merkwaardig werd.

      Op de tafel, waarop zij opgesteld werden, stond nog veel meer ander speelgoed, maar dat, wat het meest in ’t oog viel, was een aardig kasteel van bordpapier. Door de kleine ramen kon men in de zalen zien. Voor het kasteel stonden boompjes rondom een kleinen spiegel, die een vijver moest voorstellen. Zwanen van was zwommen daarop en spiegelden er zich in. Dat was alles heel lief, maar het liefste van alles was toch nog een kleine dame, die midden in de open deur van het kasteel stond; zij was ook van karton gesneden, maar zij had een japon van het witste katoen aan en een kleinen, smallen, blauwen band over den schouder, bij wijze van sjerp; in het midden daarvan prijkte een schitterende ster van klatergoud, die net zoo groot was als haar heele gezicht. De kleine dame strekte haar beide armen uit, want zij was een danseres; en dan lichtte zij haar eene been zoo hoog op, dat de tinnen soldaat niet wist waar het was, en dacht, dat zij, evenals hij, maar één been had.

      «Dat zou een goede vrouw voor mij zijn!» dacht hij: «maar het is zoo’n deftige dame; zij woont op een kasteel; ik heb maar een doos, en daar wonen we met ons vijf-en-twintigen in; dat is geen plaats voor haar! Maar ik moet toch eens kennis met haar maken!»

      Daarop legde hij zich, zoo lang als hij was, achter een snuifdoos neer, die op tafel stond; nu kon hij de kleine dame eens goed opnemen, die al door maar op één been bleef staan, zonder dat zij haar evenwicht verloor.

      Toen het avond werd, kwamen al de andere tinnen soldaten in hun doos, en de menschen in huis gingen te bed. Nu begon het speelgoed allerlei spelletjes te doen. De tinnen soldaten rammelden in de doos; want zij zouden er ook wel bij willen zijn, maar zij konden het deksel niet oplichten. De notenkraker maakte allerlei kromme sprongen, en de griffel danste op de tafel; het was zulk een geweldig leven, dat de kanarievogel er wakker van werd en begon mee te spreken, en wel op rijm. De beide eenigen, die zich niet van hun plaats verroerden, waren de tinnen soldaat en de danseres; zij bleef onbeweeglijk op haar teenen staan en hield haar beide armen uitgestrekt; hij stond even onwrikbaar op zijn eene been; maar zijn oogen wendde hij geen oogenblik van haar af.

      Nu sloeg de klok twaalf uur en flap! daar sprong het deksel van de snuifdoos af; doch er zat geen snuif in, maar een klein zwart kaboutermannetje.

      «Tinnen soldaat!» zei het kaboutermannetje, «kijk toch niet naar datgene, wat je niets hoegenaamd aangaat!»

      Maar de tinnen soldaat deed, alsof hij het niet hoorde.

      «Ja, wacht maar tot morgen!» zei het kaboutermannetje.

      Toen nu de volgende dag aanbrak en de kinderen opstonden, werd de tinnen soldaat voor het raam neergezet en, of het nu door het kaboutermannetje of door den tocht kwam, zooveel is zeker, dat het raam openvloog en de soldaat hals over kop van de derde verdieping naar beneden viel. Dat was een verschrikkelijke buiteling. Hij stak zijn eene been juist in de hoogte en bleef op zijn schako met de bajonet tusschen de straatsteenen steken.

      De dienstmeid en de kleine jongen liepen dadelijk naar beneden om hem te zoeken; maar ofschoon zij bijna op hem trapten, toch zagen zij hem niet. Als de tinnen soldaat maar geroepen had: «Hier ben ik!» dan zouden zij hem wel gevonden hebben; maar hij achtte het ongepast, luid te schreeuwen, omdat hij in uniform was.

      Nu begon het te regenen, al spoedig vielen de droppels dichter neer; eindelijk werd het een stortregen. Toen deze over was, kwamen er twee straatjongens voorbij.

      «Kijk!» zei de een, «daar ligt een tinnen soldaat! Dien zullen we in het schuitje laten varen!»

      Nu maakten zij van een stuk krant een schuitje, zetten den soldaat in het midden daarvan neer, en nu zeilde hij de straatgoot door; de beide jongens liepen er naast en klapten in hun handen. Lieve hemel! Wat gingen de golven in de goot hoog, en welk een stroom was daarin! Maar de regen had het water ook doen wassen. Het papieren schuitje schommelde op en neer, en nu en dan draaide het zoo gezwind om, dat de tinnen soldaat beefde; maar hij bleef onwrikbaar staan, vertrok zijn gezicht niet, hield zijn hoofd recht en zijn geweer in den arm. Eensklaps dreef het schuitje onder een lange brug, die over de goot lag, en nu werd het zoo donker, alsof hij in zijn doos was.

      «Waar zou ik naar toe gaan?» dacht hij. «Ja, ja, daar is het kaboutermannetje de schuld van. Ach! zat die kleine dame maar bij mij in het schuitje, dan mocht het voor mijn part nog eens zoo donker zijn!»

      Nu kwam er plotseling een groote waterrot, die onder de brug woonde.

      «Heb je een pas?» vroeg de rot. «Geef je pas op!»

      Maar de tinnen soldaat zweeg en hield zijn geweer nog vaster omklemd.

      Het schuitje dreef verder, en de rot achtervolgde het. Hu! wat liet zij haar tanden zien, en hoe riep zij de houten spaanders en het stroo toe:

      «Houdt hem vast, houdt hem vast! Hij heeft geen tol betaald! Hij heeft geen pas vertoond!»

      Maar de stroom werd al sterker en sterker; de tinnen soldaat kon reeds daar, waar de brug ophield, het daglicht zien; maar hij hoorde ook een bruisend geluid, dat wel in staat was om een dapper man schrik aan te jagen. Begrijp eens! De goot liep daar, waar de brug eindigde, in een diepe gracht uit: dat was voor hem even gevaarlijk als voor ons, om op een bruisenden waterstroom voort te drijven.

      Nu was hij er al zoo dicht bij, dat hij niet meer kon blijven staan. Het schuitje voer de goot uit: de arme tinnen soldaat hield zich zoo stijf, als hij maar kon; niemand zou van hem kunnen zeggen, dat hij ook maar met de oogen geknipt had. Het schuitje draaide een stuk of viermaal in de rondte en was tot aan den rand met water gevuld: het moest nu wel zinken! De tinnen soldaat stond tot aan zijn hals in het water, en al dieper en dieper