Bekentenissen van een strandvonder. Banfield Edmund James. Читать онлайн. Newlib. NEWLIB.NET

Автор: Banfield Edmund James
Издательство: Public Domain
Серия:
Жанр произведения: Зарубежная классика
Год издания: 0
isbn:
Скачать книгу
inboorling is het gewone einde van den typischen strandjutter.

      Bij sommigen wordt door de strandvonderij het speelinstinkt ontwikkeld. Is er wel één menschelijk wezen dat deelneemt aan het gekrieuw en tumult der wereld, dat in oprechtheid kan zeggen dat hij al die instinkten van den wilde: de speelzucht, het verlangen naar opwinding en zich verbazen, de brute zelfzucht, de vreugde van iets „voor niets” te krijgen, heeft overwonnen? Mondaine tijdschriften weten te berichten, hoe aanzienlijke dames lange, vervelende avonden zitten te wachten op ’t armzalig cadeautje in een cotillon. En als de zee haar gaven aan deze blinkende stranden spoelt, geef ik vrij- en blijmoedig toe aan mijn strandjutters-instinkt en kies naar hartelust. Nog nooit heb ik iets van wezenlijke waarde gevonden, maar wordt ik niet voortdurend door vrome wenschen en vurige verwachtingen geprikkeld? En is dit spel niet even boeiend en even onschuldig als menig ander dat veel meer kost? Bovendien is het een spel waarop men geen invloed kan oefenen, dat niet gedwongen kan worden en daarom nooit demoraliseerend is.

      En wat voor wonderlijke dingen vindt men al niet! Eens kwam een kist met pekelvleesch, een gruwel voor alle zintuigen, langs ons vee-beroofd maar geurenrijk eiland drijven, ’t Zou me niet verwonderen als het schip dat haar had uitgeworpen, bij de matrozen in een kwaden reuk stond. Zij liet een vettige, stinkende streep op het water achter en zal op haar verderfelijken tocht zonder twijfel tallooze visschen hebber vergiftigd.

      Nu en dan spoelt er een kist met vruchten aan; een er van stelde ons in staat de vruchtenteelt op het eiland op waardevolle wijze uit te breiden. Dit feit liet weer eens zien hoe de mensch, zonder het te weten en zelfs tegen zijn bedoeling, er toe kan bijdragen de zegeningen van een lachend eiland te vermeerderen, zegeningen, die voor altijd zullen blijven en misschien eens een geheele ontluikende natie ten goede zullen komen.

      Jaren geleden, in 1878, leed een Amerikaansch schip, de Merchant, in een cycloon, die nog thans alle oude kustbewoners heugt, schipbreuk op een rif ten zuiden van de Palm-eilanden. Het verging met man en muis en de geheele lading, uit cederstammen bestaande, werd overal heen verspreid. Het grootste deel dreef aan in Ramsaybaai op het Hinchinbrook-eiland; de spiegel met den Amerikaanschen adelaar werd, met nog een zeemanskoffer, gevonden op de Brook-eilanden; een windas, met een kinderslabbetje er in verward, op de Zuid-Franklands-eilanden, 40 mijl noordelijker, en een groot brok van het versplinterde wrak op een rif oostelijk van Fitzroy-eiland, nog 25 mijl verder. Enkele balken dreven onze kalme inhammen binnen en liggen er nog heden. Een die makkelijk te bereiken was, namen wij in bezit. Hij voorzag ons van planken voor een platboomde schuit en verschillende meubelen en gaf mij bovendien een praktische leering. Ik kwam er door tot het inzicht dat spanzagen een ontmoedigend werk is. Het ziet er makkelijk genoeg uit, als anderen er mee bezig zijn. En snuift men met het roode stof, dat de gepolijste staaltanden uit het hart der zware balken halen niet „het balsamiek aroom op van nardus en cassia, dien de muskusgeurende wieken der zephiers verspreiden door de cederboschjes der Hesperiden?” Maar die zelfde lange zaag rukt u de leden haast uit elkaar en ge komt al heel gauw tot het besef dat men vroeg moet beginnen, wil men het beroep van zager anders dan op een afstand waardeeren.

      De grootste weldaad die mij als strandjutter te beurt viel was de schipbreuk van een Duitsche bark, 200 mijlen zuidelijk, waardoor de geheele kust en ook Dunk-eiland bezaaid werd met wrakhout. Lange, zware hoekijzers, vastgeklonken aan brokstukken van het dek en allerlei houtsoorten waren voor de meest verschillende doeleinden te gebruiken. Moest ik soms, uit overmaat van eerlijkheid en bescheidenheid, dit alles op het strand laten liggen om het door de witte mieren te laten doorzeven? Neen, zonder aanstellerij en zonder mij te verontschuldigen, beken ik eerlijk dat mijn zondig instinkt door dezen schipbreuk een alleraangenaamsten prikkel kreeg en dat ik een tijdlang zwelgde in de vreugde der strandvonderij.

      Bij kalm nadenken kan ik niet zeggen dat ik het geheel eens ben met dien pastoor op de Shetland-eilanden, die in zijn lange gebeden nooit verzuimde te smeeken: „Heer, als het dan toch uw heilige wil is schipbreuken te zenden, vergeet dan onze eilanden niet.” Ook niet met de Bretonsche visschers, die schipbreuken als een bijzondere gave Gods beschouwen en met een dankbaar gemoed alles, kisten wijn of balen koopwaar, aanvaarden. Maar toch, wie ben ik, dat ik er een beter soort moraliteit op na zou houden dan die menschen met hun zegenende gebaren of die stoere visschers? Mijn weerstandsvermogen tegen de verleidingen, waarin wind en getij mij zouden kunnen brengen, is nooit op de proef gesteld. Maar het eerstbeste vaatje port of Rijnwijn, of de eerstbeste baal zijde die aan komt spoelen zou mijn moraliteit zoodanig aan het wankelen kunnen brengen, dat zij voor langen tijd of misschien wel voorgoed niet meer te gebruiken ware. Als een waarheidlievend geschiedschrijver moet ik tenminste al reeds bekennen dat ik altijd iets als teleurstelling voel wanneer ik de witstralende stranden leeg zie van iedere verleiding.

      Latwerk van de uiteengeslagen bark, waarop menig doorweekte en moede stuurman zal hebben gestaan, vervult nu de vredige taak van een tuinhek. Niet meer betreden door rappe, glibberige voeten, niet meer geschrobd en geboend met zand en puimsteen, maar netjes wit geverfd, een symbool van veiligheid en huiselijkheid, piept het dankbaar elken keer dat het opendraait.

      Wanneer men op één achtermiddag-zeiltocht een mijlenlange kuststrook en acht à tien eilanden kan bezoeken, moet het leven van den strandvonder wel de bekoring der afwisseling hebben. Wanneer hij landt in een weinig bezochten inham weet hij nooit wat de zee weer voor hem kan hebben gereed gelegd. Misschien is het alleen een oude kokosnoot van de Salomons-eilanden, de bolster aangevreten door een brilslang en omhangen met mosselen. De kiem van het leven kan er nog in zijn en dan is het een aangewezen plicht den noot boven de hoogwatergrens te planten. Misschien ligt er een roeispaan van de Nieuwe Hebriden met ruwe versiering op het handvat; misschien een brok van een Fidji-kano die tegen den Barrier werd verpletterd, een houten lepel zooals de Kanakas’ gebruiken of de peer van een lamp die eens brandde in den salon van een oceaanstoomer; of een bezem van Japansch maaksel, een kolenemmer, een wrijfhout, een nautilus-schelp, een riem of een roer, een weggeworpen flesch, een boegspriet van een jacht of kotter. Eens vond ik een uitstekenden hamer, recht overeind, met den kop in een rotsspleet; een andermaal het onderstuk van een slijpsteen en een schraag. Doozen, onveranderlijk van een teleurstellende leegte, komen en gaan, evenals planken en balken. Een groote zwarte baak dobberde voorbij, een weerstrevende ijzermassa meeslepend aan het einde van zijn kabel; een ruwgetimmerd vlot en een blok hout volgden. Een mooie roode boei, losgebroken van een zandbank, danste in de extase harer vrijheid over de branding, rolde het strand op, woelde een gezellig bed in het zachte, warme zand en bleef daar sindsdien sluimeren onder den sussenden zang der winden, onverschillig voor de verbazing der zeelieden en het lot der schepen. De vergulde mastpunt van een sierlijk jacht en een van zijn hutbedden verhaalden van een nieuwe en nog onbekende ramp.

      Het meest welsprekende geschenk der zee werd vlak bij ons aangespoeld op den sneeuwwitten koraalzoom van een kleinen inham, waar het onmiddellijk de aandacht trok. Het was niets dan een ongeveer dertig voet lange bamboestok, waaraan een lange wimpel van een baan wit katoen tusschen twee strooken roode Turksche keper. Gescheurd en gerafeld scheen deze vlag te verhalen van den wanhopigen hulproep van een of anderen verloren verworpeling, van een menschelijk wezen op een eenzame zandbank van den Barrier aan zijn lot overgelaten, zonder dak, zonder voedsel of water, maar nog niet geheel zonder hoop, zooals er in vroeger tijd wel eens Bêche-de-mer-visschers19 door de verraderlijke negers op het rif werden afgezet om er langzaam van honger te sterven of door den onverbiddelijken maar toch genadigen vloed te worden verdronken.

      Zelden zeilen wij uit zonder de hoop iets voor niets te zullen krijgen. Nog altijd hebben wij den zeemanskoffer, met koper beslagen en met zijn geheime afdeelingen vol „schoone rozenobels en moidores”20 niet gevonden. Maar wie weet? Misschien is hij juist na een reeks van doellooze omzwervingen aangespoeld en wacht hij ons ergens in een kalmen inham op. De kist van den rampspoedigen Merchant kwam hier jaren voor mijn tijd aan en was buitengewoon onromantisch van inhoud.

      Deze bladzijden zijn geen verdediging maar een bekentenis, een vrije en openhartige erkenning van schatplichtigheid aan den onpartijdigen Neptunus. – Neptunus, die geeft en neemt, die nu eens heimelijk steelt met onvermoeide vingers en dan weer openlijk rooft met zulk een vreeselijk, onverbiddelijk, majesteitelijk geweld, dat het goddeloos ware te klagen. Wie vond mijn drie roeispanen, de een moeitevol uit één stuk Eupomatia-hout gesneden, de ander kunstiglijk voorzien met een verschuifbare vin en


<p>19</p>

Bêche-de-mer, zeeslak of Trepang (Holothuria edulis) een Chineesche delicatesse. Zie beschrijving in Deel I, vierde hoofdstuk.

<p>20</p>

Rozenobel: oude Engelsche gouden munt. Moidore (moeda d’ouro) Portugeesche gouden munt.