Bekentenissen van een strandvonder. Banfield Edmund James. Читать онлайн. Newlib. NEWLIB.NET

Автор: Banfield Edmund James
Издательство: Public Domain
Серия:
Жанр произведения: Зарубежная классика
Год издания: 0
isbn:
Скачать книгу
tot een dozijn en toen reeds eenige malen de geurende honing uit den separator gevloeid was begon al de hoop in ons te ontwaken dat wij een bescheiden winstje zouden kunnen behalen uit dit zuiverste, mooiste, interessantste en onschadelijkste aller bedrijven. Niemand kan zonder diepe bewondering het leven der bijen bestudeeren en het is waarlijk niet hun schuld wanneer de wijste menschen sommige van hun wonderwerken niet begrijpen, of zich over zich zelf leeren schamen. Hoe komt het, dat uit een ei, door de koningin gelegd in een eenigszins ruimer cel dan gewoonlijk, een larf komt, volkomen gelijk aan andere larven, maar die zich door een rijkelijker voeding ontwikkelt tot een nieuwe koningin? Bijenhouders leeren dat de koningin en de hommels de eenige volkomen insekten in de korf zijn en de horde noestende slaven slechts wijfjes zijn die in hun ontwikkeling bleven staan. Elke werkbij zou, in beter omgeving en bij beter voeding een koningin kunnen worden. Door kunstmatige koninginnecellen te bouwen kan men de werkbijen dwingen koninginnen op te voeden. Zoo kan de mensch de ontwikkeling van een insekt beheerschen. Is dit geen troostrijke gedachte, hoop gevende voor hen die klagen over het ongelijke geboorten-cijfer van mannen en vrouwen?

      De belangstelling in de bijenkultuur werd bij ons steeds grooter en langzamerhand moest alle beschikbare vaatwerk, tot zelfs leege petroleumblikken, gebruikt worden om den nektar, uit myriaden bloesems vergaderd, te bewaren. Maar na een poosje kwam de teleurstelling; de produktie werd minder en minder en de separator snorde nog maar zelden. Het aantal bijen scheen weer af te nemen. Een atmosfeer van traagheid, besluiteloosheid en wanhoop hing over de korven. De sterkeren beroofden de zwakken en alleen de zwakken zamelden nog, onder een klagelijk gegons, zelf honing in. Als de korven werden uitgehaald ontstond er geen tumult onder de verbolgen en opgewonden bewoners, maar werd er nauwelijks eenig protest vernomen, zeker teeken van afnemende bevolking, verzwakking en ontmoediging.

      Al spoedig ontdekten wij de oorzaak der verandering in het karakter en gedrag onzer bijen in de aanwezigheid van twee vogels, de Australische bijeneter (Merops ornatus) en de bleekbuikige boschzwaluw (Artamus leucogaster)17. De eerste is een van de aardigste der kleinere Australische vogels. Hij leeft in groepjes van vier of vijf tot twee dozijn toe en blijft soms midden in zijn vlucht, op uitgestrekte vlerken en staart stil staan. Hij zit graag op kale twijgen vanwaar hij een ruim uitzicht heeft, om met onfeilbare juistheid op bijen en andere insekten in volle vlucht neer te schieten en hen met een getjuik van voldoening te verslinden. De boschzwaluw draagt een kleed van teer parelgrijs en wit, dat sterk contrasteert met haar zwarten kop en keel. Zij heeft een gracelijke vlucht en kweelt lieflijk. In sommige jaargetijden zitten ze bij massa’s op een tak bij elkaar, in zulk een dichte rij dat hun borsten als het ware een doorloopenden witten band vormen. Als er een haar plaats verlaat om een insekt te snappen schuiven de anderen allen op en al dringt en wringt zij bij haar terugkomst nog zoo, zij moet op een hoekje gaan zitten. Bij een boschbrand cirkelen zwermen van boschzwaluwen er rondomheen om de vluchtende insekten te vangen.

      Deze twee vogels waren de roovers die al onze verwachtingen van de bijenteelt op niets deden uitloopen. Dag aan dag verslonden zij honderden bijen, elke korf moest hen zware schatting betalen. Ik stond voor een lastig vraagstuk: ik moest kiezen tusschen mijn eigen geliefkoosde theorieën en mijn praktisch voordeel. Er was volop honing om op de markt te kunnen brengen, mits ik de bijen slechts tegen hun roofzuchtige vijanden beschermde. Maar was ik niet ook volgens eer en geweten verplicht de vogels te beschermen? Was niet het eiland sinds mijn vestiging er op een toevlucht, een wijkplaats, een heiligdom, een koninkrijk geworden voor alle vogels, behalve tyrannen en kannibalen? Had ik niet altijd anderen gewaarschuwd voor de verschrikkelijke gevolgen die een geweerschot in deze gewijde atmosfeer kon teweegbrengen? Maar hoe moest ik nu recht doen wedervaren aan de hulpelooze bijen, die ik zelf hierheen had gebracht en hun ontelbare nakomelingen? En hoe het geld te redden dat ik in mijn bijenstand gestoken had? Hoe den blanken, goudgeel en bruinen, kostelijken honing te behouden en toch de rechten der vogels niet te kort te doen? Hadden de vogels, nog afgezien van mijn gevoelsoverwegingen, niet een wettigen aanspraak wegens eerste occupatie? En niet alleen dat zij mooi en lieflijk waren, dat zij tam en vertrouwelijk waren geworden, dat zij tot de oorspronkelijke bewoners behoorden van het eiland, dat ik zoo graag onverstoord wilde laten; zij waren bovendien nog bijzonder nuttig door de verdelging van tallooze insekten die de mensch gewoonlijk schadelijk pleegt te noemen.

      Gelukkig duurde mijn tweestrijd niet lang, ik besloot liever het bedrijf op te geven dan de vogels onrecht te doen. Een vriend nam den geheelen stand van mij over. Wij missen nu den honing, maar wij hebben de vogels behouden, die wij anders bij honderden hadden moeten verdelgen. Het geld dat wij aan patronen zouden hebben besteed, dient nu om honing van buitenaf te koopen. Het zou verwaand zijn te zeggen dat ik vrij ben van die verwaandheid die Carlyle, met begeerte en inhaligheid, een der erfzonden der menschheid noemt; maar ben ik niet vrij van de zorgen van hen die naar loon en eer van deze wereld streven? Beter deze eenzaamheid en matiging in alle dingen dan, verteerd door zorgen, te morren om mislukking in den onophoudelijken strijd om rijkdom of zijn vermeerdering; beter dan te knielen in den bezoedelden tempel van het Commercialisme, den ouden afgod Mammon; beter dan rust en gezondheid op te offeren aan de dwaze eischen van fatsoen en maatschappij. Misschien zal deze of gene mij „onpraktisch” noemen. Ik geef hem gelijk, maar stoor mij niet aan zijn oordeel. Deze gedenkschriften zijn voor hen die naar nog iets anders streven dan naar „vooruitkomen in het leven” en het maken van wat drukte.

      TWEEDE HOOFDSTUK

STRANDVONDERIJ

      Ter rechtvaardiging van den titel van dit boek diene dat ik, zoodra voldoende voorraad voor het natte seizoen (dat in den regel tegen Kerstmis intreedt) verzameld is; het grootste deel der week pleeg te besteden met het brengen van vriendschappelijke en intieme bezoeken aan de naburige kust en eilanden. Plicht en neiging drongen mij er toe aard en karakter van alle baaien en grotten der eilanden, ligging en gedaante van rotsen en riffen, het karakter van boomen en struiken, de natuur van de wildbegroeide heuveltoppen en steilten te onderzoeken; leven en taal van onbekende vogels te verstaan; de verzamelplaatsen der schildpadden en de geliefkoosde schuilhoeken der visschen te ontdekken. Ik hunkerde naar de vrijheid van onbewoonde eilanden en onbetreden stranden, begeerig de natuur te leeren kennen zooals zij is, niet onder den microscoop, maar in haar maagdelijke droomen. En veertien, dikwijls zestien uur van de vierentwintig bracht ik dan in de open lucht, aan het strand of op het water door.

      Volgens de gangbare meening omtrent het klimaat van den regengordel van noordelijk Queensland, zou de malaria aan mij een gemakkelijke prooi moeten gehad hebben. De koorts had mij moeten grijpen en schudden tot mijn tanden klapperden en ik, met de schrikgestalten van den waanzin nog gillend in mijn ooren, naar mijn verre vaderland terug vluchtte. Maar er zijn nog andere streken dan Judea, waar men niet alles weet en nog vóór de eerste regens op het ijzeren dak van ons hutje neerkletterden was de verslapte stadsmensch, die op den eersten avond van zijn nieuwe loopbaan al zoo ontmoedigd was, al niet meer te herkennen, dank zij den sterkenden, heilzamen invloed van een vrij en gezond leven. Binnen drie maanden was zelfs de bittere nasmaak der ongezonde beschaving verdwenen en bovendien kende ik nu mijn eiland en was ik op voet van vriendschappelijke bewondering met al de andere. Ik was een burger van het heelal geworden.

      Gedurende deze eerste periode van volkomen minachting van tijd en bezigheid kwam ik tot de overtuiging dat het beroep van strandvonder, de verst mogelijke „terugkeer tot de natuur,” een bekoring heeft als geen ander. Ongehinderd door de wetten der maatschappij, terwijl de weinige benoodigdheden des levens hem door de natuur zelf edelmoedig worden toegeworpen, kan een rechtschapen strandvonder een gelukkig leven leiden. Behoort hij evenwel tot dat type dat om de maand een wrak noodig heeft om zijn voorraad rum, jenever of andere voorwerpen van zijn waren godsdienst aan te vullen en is hij zelfs bereid om, wanneer de schipbreuken niet regelmatig genoeg plaats grijpen, de nalatige natuur door middel van valsche kustlichten wat te helpen, zoo zal hij op deze vreedzame eilanden geen bestaan kunnen vinden.

      De strandvonder van beroep loopt barvoets zijn koraaleiland af om de argelooze inboorlingen hun copra18, kokos-olie en parelmoerschelpen af te troggelen; zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk uit schildpad, schildpadden-eieren en visch, zijn drank is rum of kokosmelk – de laatste alleen wanneer de eerste ontbreekt. Heeft er een schipbreuk plaats dan wordt hij een machtig potentaat in pyjamas en zwelgt met zijn smerige vrouwen, schitterend uitgedost, in overvloed. Een slag op zijn harden kop met


<p>17</p>

Artamus, spitsvogels, zwaluwspreeuwen, zwaluwklauwieren of boschzwaluwen.

<p>18</p>

Copra, uitgeperste kokosnoot.