Als onder een zweepslag sprong zij overeind.
– O 'n doe mij toch gien lied!" kreet zij, bevend de handen uitstrekkend.
Cloet was als versteend blijven staan, het van woede fonkelend oog op haar lijf gevestigd. Dat lijf was zwaar en rond van zwangerschap.
– Wie hêt er da gedaon?" vroeg hij.
Zijn stem klonk niet luid, niet onnatuurlijk, en met de hand naar haar lichaam wijzend, was hij opnieuw een stap vooruitgetreden.
Het scheen als wilde zij iets zeggen, doch de woorden verkropten haar in de keel. Zij slikte droog-hikkend en bleef roerloos, met een onuitsprekelijken angst op het gelaat, haar man aanstaren.
– Ik… vroag… ou… wie… dat er da gedoan…hêt," herhaalde hij luider, met een soort van hardnekkigheid ieder woord afkappend, en, als onbewust, steeds nader komend.
Stom-hijgend, met zwarte oogen, zag zij hem nog, gedurende den tijd eener seconde aan, en wat er toen gebeurde ging met de vlugheid en de wreedheid van een bliksemslag.
– O gij nondemilledzju4!" schreeuwde hij eensklaps. En te gelijk, terwijl zijn stok en pakje kletterend tegen den muur aanvlogen, kreeg ze zijn volle, zware vuist vlak in 't gezicht, stortte zij huilend achterover en sprong hij vloekend en brullend, met handen en voeten op haar.
Met de linkerhand had hij haar bij de keel gegrepen, als om haar te worgen; met de andere, geslotene vuist sloeg hij haar gestadig, uit al zijn macht in 't gezicht, en met de knieën, waarmee hij haar tegen den grond gedrukt hield, stampte en schokte hij haar 't lichaam ineen, zooals de slachters doen met een gekeeld zwijn.
– Wie hêt er da gedoan, nondedzju!" huilde en huilde hij steeds opnieuw, met toenemende woede. Zonder haar zelfs den tijd te laten van te antwoorden, sloeg en sloeg hij voort, als om te dooden.
Terstond was zij overvloedig begonnen te bloeden, en, zonder de minste poging om zich te verdedigen, slaakte zij enkel, midden in de razende vermaledijdingen van Cloet en het verwilderd angstgeschrei der rechts en links vluchtende kinderen, een akelig en aanhoudend gehuil, een "oeijoeijoeijoeijoei" van haast onmenschelijke smart, 't onnoemelijk gekreet van het geslachte dier, dat, met zijn bloed, zijn leven voelt heenvlieden.
Maar eensklaps vloog de deur open en Rosten Tjeef, de buur, gevolgd door drie of vier andere mannen ijlden binnen.
– O helpt toch moeder! trekt er hem toch af!" snikte smeekend het oudste meisje.
– Cloet! Cloet!" gilde, verwilderd, Rosten Tjeef. En, met een soort van weêrzin, doch door de anderen naar voren geduwd, vatte hij den vechter bij den arm. Noodlottige beweging. Cloet keerde zich om, erkende zijn vijand, vloog overeind; en zijn aard van woeste vechter kwam, eensklaps met ontembaar geweld te voorschijn: hij nam het broodmes van de tafel, zwaaide 't glinsterend in de hoogte, sprong toe, en Rosten Tjeef stortte, met een straal dampend bloed uit den mond, op den vloer achterover.
Op dit oogenblik greep een worsteling aan de voordeur plaats. Enkele buren, bij het gedruisch der vechtpartij aangehold, werden heftig achteruitgedreven, en twee gendarmen, in uniform, met het geweer over den schouder, kwamen binnengestormd. In een oogwenk hadden zij Cloet, eensklaps stom en roerloos, ontwapend, geboeid en gevangen genomen.
– Alla! al gauw om de paster en om den dokteur en alle man uit den huize!" riep, op gebiedenden toon, de oudste der twee.
Joelend, in een getrappel van voeten, verdrongen zich de enkele nieuwsgierigen die toch binnen geraakt waren. De kinderen huilden steeds vervaarlijk, en de moeder, naast den haard achterovergevallen, herhaalde onophoudelijk haar akelig gegil, haar "oeijoeijoeijoeijoei" van stervend dier. Twee mannen hadden Rosten Tjeef onder de schouders opgetild. Hij was niet dood.
– Veuruit, schelm!" sprak de brigadier. Cloet, tusschen de twee gendarmen, werd met geweld buiten geduwd. De brigadier hield het nog bloedend broodmes in de hand.
Met vasten, snellen tred en door een joelend gepeupel gevolgd, trokken zij naar de dorpsgevangenis, die zich op de binnenplaats van het gemeentehuis bevond. De zware poort stond reeds open. Dreunend werd zij achter de twee gendarmen met hun gevangene en enkele nieuwsgierigen dicht gegooid. De buitengesloten menigte liet een gejoel van opstand en misnoegdheid hooren.
Haastig, zonder een woord, openden de gendarmen de ijzeren deur, en na de deur het hek met ijzeren staven. Zij deden den gevangene de boeien af.
– IJëlt5 ou zakken uit!" beval de brigadier.
Cloet, gebogen en als het ware verkleind, haalde een knipmes, een tabakszak en negen centen te voorschijn. De brigadier nam deze voorwerpen in zijn bezit en betastte dan nog zelf de zakken van den moordenaar, die hij omkeerde. Toen ging hij weg. Het ijzeren hek werd weêr gesloten, de ijzeren deur gegrendeld, en in het somber hok, achter de dikke, zwarte staven, bleef Cloet als een wild beest alleen.
Buiten, achter de hooge, zware poort, weerklonk opnieuw het woest, opstandelijk gejoel van 't toegestroomde volk.
Ditmaal, en hoewel Rosten Tjeef niet doodelijk gewond was, werd Cloet tot vijf jaren gevangeniszitting veroordeeld. En toen hij na dit tijdsverloop, evenals de laatste keer, op een kouden winteravond in zijn huis terug kwam, vond hij, naast zijn vrouw en kinderen, een onbekend, vijfjarig knaapje aan de avondtafel zitten: het kind dat zij, vier maanden na zijn misdaad, op de wereld had gebracht.
Hij vroeg niet wie dat knaapje was en viel nu ook niet als een razend beest zijn vrouw op 't lijf. Hij gaf geen antwoord op de schuwe welkomgroeten van zijn huisgenooten en keek ook niemand aan; maar na zijn pakje boven op den schoorsteenmantel en zijn stok in den hoek, achter het schut geplaatst te hebben, nam hij de papschotel van tafel, ging er meê vóór den haard zitten, plaatste ze daar op zijn knieën en begon, uitgehongerd, te eten. Hij was vergrijsd, verouderd. De vrouw en de kinderen, roerloos en blek, keken tersluips6, in 't flauwe schijnsel van het lampje, naar zijn breeden rug en dikke schouders; en in het doodstil, met schrik bevangen keukentje, hoorde men enkel nog het regelmatig slorpen zijner lippen en het geborrel der druppeltjes pap, die na elken schep, in de papschotel neervielen. Toen hij gegeten had stond hij gebogen op en trok, steeds sprakeloos, in 't nachtvertrek. Toen zijn vrouw, bevend, na een half uur hij hem kwam, om, zooals vroeger zijn rustplaats te deelen, vloog hij plotseling overeind en gooide haar met een enkel woord weer buiten:
– Hieruit, nondedzju!"
En zoo, van stonden af, richtte hij opnieuw zijn leven in. Hij at, hij sliep alleen. Nooit sprak hij met iemand van zijn huisgezin, en gansch den dag, te fier om te gaan bedelen of te stelen, wrocht hij met de hardnekkigheid van een wroetdier op zijn land, waaraan hij alleen het bestaan wilde verschuldigd zijn.
Deze onverwachte, vreemde handelwijs had weldra op zijn vrouw diepen indruk gemaakt. Slordig en soms aan den drank verslaafd, had zij reeds, in den graad van zedelijke daling, tot welken zij geraakt was, tevens de verzuiming harer plichten en zijn vreeselijke wraak vergeten; en, hoewel ze stellig, bij zijn terugkomst, nieuwe mishandelingen verwachtte, toch hoopte ze, dat men, door elkaar goed te verstaan, nog in vrede zou kunnen leven. Cloet's kalme, maar onoverwinbare hardnekkigheid, had spoedig deze hoop verijdeld, en zulke toestand, onheilspellender voor haar dan de losbarsting zijner woede, deed haar in bestendige onrust verkeeren. Beurtelings, maar te vergeefs, had zij het mogelijke tot verzoening aangewend. Noch het door de kinderen ergens gebedeld vleesch bij het zoo mager dagelijks eten, noch de liters bier en jenever des avonds, noch de steeds welgevulde tabakspot, niets had den ouden vechter uit zijn staat van sombere teruggetrokkenheid kunnen doen komen. Vrouw Cloet begreep ten slotte dat alles vruchteloos zou blijven, en van lieverlede verhaalde haar schrik, in haat veranderd, zich op de aanhoudende oorzaak der oneenigheid, op Julken, het schuldelooze kind der zonde, dat ze reeds niet lijden kon.
Heel plotseling en onverwacht barstte 't op een avond los. Vrouw Cloet en hare kleinen gebruikten 't avondmaal aan de gemeenschappelijke tafel; Cloet, somber en afgetrokken, zat, als naar gewoonte, eenzaam in den hoek van den haard. Sinds eenige oogenblikken bekeek vrouw Cloet haar jongste kind met barsch gelaat. Haar wangen blaakten, een kwaadaardige vlam schitterde in haar strakke oogen; zij had gedronken. En eensklaps, zonder