“Ik gaf de verkenners die we naar hen terugstuurden een boodschap mee, en het is er één die ik zal nakomen!” Deze keer wachtte Irrien niet. “Elke man, elke vrouw en elk kind van het Rijk is nu een slaaf. Iedereen die je tegenkomt zonder het brandmerk van een meester, is er voor jou om gevangen te nemen en mee te doen wat je wil. Iedereen die claimt eigendommen te hebben liegt tegen je, en je mag nemen wat je wil. Iedereen die niet wil gehoorzamen zal gestraft worden. Iedereen die zich verzet is een rebel, en zal zonder genade behandeld worden!”
Genade was ook één van die grappen waarvan mensen graag deden of het echt was, zo had Irrien ondervonden. Waarom zou een man zijn vijand in leven laten tenzij het hem iets opleverde? Het stof leerde hen simpele lessen: Als je zwak was, ging je dood. Als je sterk was, dan nam je wat je de wereld kon ontnemen.
Nu was Irrien van plan om alles te nemen.
Hij voelde zich op dat moment zo levend. Hij had zich een weg naar boven gevochten om Eerste Steen te worden, om zich vervolgens te realiseren dat hij nergens heen kon. Hij had gevoeld hoe hij in de politiek van de stad begon te stagneren, en hoe hij het onbeduidende gekibbel van de andere stenen uithoorde voor zijn eigen vermaak. Maar dit… dit beloofde zoveel meer.
“Maak je klaar!” schreeuwde hij naar zijn mannen. “Volg mijn bevelen op, en we zullen slagen. Faal, en je bent minder dan stof voor mij.”
Hij liep naar de plek waar de voormalige zeeman lag, zijn hoofd over de rand van het schip. Hij dacht waarschijnlijk dat dat het was. Irrien had ondervonden dat mensen vaak hoopten dat de situatie niet erger zou worden, in plaats van dat ze het gevaar zagen en in actie kwamen.
“Je had vechtend ten onder kunnen gaan,” zei hij, zijn grote zwaard nog steeds geheven. “Je had als een man kunnen sterven, in plaats van als een meelijwekkend offer.”
De man draaide zich om en staarde hem aan. “U zei… u zei dat u daar niet in geloofde.”
Irrien haalde zijn schouders op. “Priesters zijn dwazen, maar mensen geloven hun dwaasheid. Als het hen inspireert om harder te vechten, wie ben ik dan om me daartegen te verzetten?”
Hij pinde de slaaf met zijn laars tegen het dek, en zorgde dat iedereen het kon zien. Hij wilde dat iedereen getuige was van het moment dat zijn verovering begon.
“Ik schenk je de dood,” riep hij uit. “Jou, en iedereen die zich tegen ons verzet!”
Hij bracht zijn zwaard naar beneden en dreef het in de borst van het zielige tuig, waar hij het hart doorboorde. Irrien wachtte niet. Hij tilde het weer op, en zijn bijl van de beul diende zijn oorspronkelijke doel. Het sneed netjes door de hals van de onderworpen zeeman. Geen genade, maar trots. Want de Eerste Steen zou nooit een wapen dragen met minder dan een perfecte rand.
Hij tilde het zwaard op, de rand nog steeds bloederig.
“Begin!”
Er werd op hoorns geblazen, en de lucht vulde zich met vlammen terwijl de katapulten werden afgevuurd en boogschutters hun pijlen loslieten. Kleinere schepen stuurden op hun doelwitten af.
Even dacht Irrien aan die “Akila,” de man die daar moest staan, wachtend op wat er komen ging. Hij vroeg zich af of zijn vermeende tegenstander bang was.
Dat zou hij wel moeten zijn.
HOOFDSTUK DRIE
Thanos knielde over het lichaam van zijn broer, en even voelde het alsof de wereld tot stilstand was gekomen. Op dat moment wist hij niet wat hij moest denken of voelen. Hij wist niet wat hij moest doen.
Hij had verwacht zich triomfantelijk te voelen nadat hij Lucious eindelijk had gedood, of in elk geval een gevoel van opluchting te ervaren, omdat het eindelijk voorbij was. Hij had verwacht om eindelijk het gevoel te hebben dat de mensen waar hij om gaf in veiligheid waren.
In plaats daarvan voelde Thanos verdriet in zich opwellen. Er vielen tranen voor een broer die ze waarschijnlijk nooit had verdiend. Maar dat was nu niet belangrijk. Wat belangrijk was dat Lucious zijn halfbroer was, en dat hij dood was.
Hij was dood, en Thanos’ dolk stak door zijn hart. Thanos voelde Lucious’ bloed aan zijn handen, en het leek te veel om uit één lichaam te komen. Een klein deel van hem had verwacht dat het allemaal anders zou zijn geweest, dat er een soort teken zou zijn van de krankzinnigheid die Lucious in zijn greep had gehouden, of het kwaad dat hem had gevuld. Maar Lucious was niets meer dan een zwijgende, lege huls.
Thanos wilde iets voor zijn broer doen; hij wilde hem laten begraven, of hem op zijn minst aan een priester overdragen. Maar zelfs terwijl hij het bedacht, wist hij dat hij dat niet kon doen. De woorden van zijn broer betekenden dat het onmogelijk was.
Felldust zou spoedig het Rijk binnenvallen, en als Thanos iets wilde doen om de mensen waar hij om gaf te helpen, dan moest hij nu gaan.
Hij ging staan en pakte zijn zwaard, klaar om er vandoor te gaan. Hij pakte Lucious’ zwaard ook mee. Van alle dingen waar zijn broer waarde aan had gehecht, hadden zijn geweldsinstrumenten nog het belangrijkst voor hem geleken. Thanos stond daar met de zwaarden in zijn handen, verrast om te zien hoe goed ze bij elkaar pasten. Hij was bijna net zo verrast toen hij zag dat zijn weg versperd werd door een aantal herberggasten.
“Hij zei dat jij Prins Thanos was,” zei een ruig-bebaarde man, die zijn vingers over de rand van een mes liet glijden. “Is dat waar?”
“De stenen zullen goed geld betalen voor een gevangene als jij,” zei een ander.
Een derde knikte. “En als zij dat niet doen, dan de slavenhouders wel.”
Ze kwamen naar voren, en Thanos wachtte niet. Hij viel aan. Hij beukte met zijn schouder tegen de dichtstbijzijnde, waardoor hij achterover in een tafel viel. Thanos haalde al uit naar de arm van een messentrekker.
Thanos hoorde hoe hij het uitschreeuwde toen het zwaard in zijn onderarm sneed, maar hij was al in beweging. Hij trapte de derde man naar een plek waar vier mannen al de hele tijd hadden zitten dobbelen, zelfs tijdens zijn gevecht met Lucious. Eén van hen gromde en draaide zich om, en greep de schurk bij zijn lurven.
Binnen enkele momenten gebeurde er iets in de herberg wat er niet was gebeurd toen Lucious aan het vechten was: er ontstond een grootschalige knokpartij. Mannen die genoegen hadden genomen met toekijken toen Thanos en zijn broer het tegen elkaar hadden opgenomen, trokken nu hun messen en deelden klappen uit. Eén greep een stoel en zwaaide hem naar Thanos’ hoofd. Thanos stapte opzij en hakte een stuk van het hout af, terwijl hij de stoel van richting deed veranderen.
Hij had kunnen blijven om te vechten, maar de gedachte aan het gevaar waar Ceres in verkeerde deed hem op de vlucht slaan. Hij was er zo zeker van geweest dat hij de invasie kon tegenhouden als hij Lucious maar kon vinden. En dan was er nog genoeg tijd over geweest om de waarheid over zijn afkomst te achterhalen, het bewijs te vinden dat hij nodig had, en terug te keren naar Delos. Nu had hij nergens meer tijd voor.
Thanos sprintte naar de deur. Hij liet zich vallen en gleed onder de graaiende handen van een man door, waardoor hij een oppervlakkige schaafwond op zijn dijbeen opliep. Hij rende de straten op…
… recht in het ergste stof dat Thanos had meegemaakt sinds hij in de stad was. Hij vertraagde niet. Hij ramde zijn twee zwaarden in zijn riem, trok zijn sjaal op tegen het stof, en rende door.
Achter zich hoorde Thanos de geluiden van mannen die hem achterna wilden komen, hoewel hij niet wist hoe ze dachten hem in te kunnen halen in dit weer. Thanos baande zich als een blinde een weg door de straten. Hij passeerde een koopman die zijn wagen aan het inladen was, toen een stel soldaten die vloekend beschutting zichten in een deuropening.
“Moet je die gek zien!” hoorde Thanos één van hen roepen in de taal van Felldust.
“Hij wil zich waarschijnlijk bij de invasie aansluiten. Ik hoorde dat de Vierde Steen Vexa nog een vloot wil sturen, terwijl de andere drie nog bezig zijn met plannetjes smeden. De Eerste Steen is hen te snel af geweest.”
“Zoals