“Ik haat je niet,” voegde ze uiteindelijk toe. “Maar ik heb gezien hoe je het hebt gedaan. Ik heb gezien wat je hebt gedaan.”
Darius trilde van binnen. Hij was gekwetst door haar woorden. Ze klonken als een beschuldiging. Het was niet eerlijk, zeker niet omdat hij net haar leven had gered.
“En waarom is dat zo afschuwelijk?” vroeg hij. “Wat voor kracht het ook was die ik gebruikt heb?”
Loti gaf geen antwoord.
“Ik ben wie ik ben,” zei Darius. “Ik ben zo geboren. Ik heb er niet om gevraagd. Ik begrijp het zelf ook niet helemaal. Ik weet niet wanneer het komt of wanneer het verdwijnt. Ik weet niet of ik ooit nog in staat zal zijn om het te gebruiken. Ik wilde het niet gebruiken. Het was alsof… het mij gebruikte.”
Loti bleef naar beneden kijken. Ze gaf geen antwoord en ze bleef zijn blik ontwijken, en Darius voelde spijt. Had hij een fout gemaakt door haar te redden? Moest hij zich schamen voor wie hij was?
“Zou je liever dood zijn dan dat ik had gebruikt…wat het ook is dat ik heb gebruikt?” vroeg Darius.
Loti gaf geen antwoord, en Darius begon steeds meer spijt te krijgen.
“Praat er met niemand over,” zei ze. “We moeten nooit praten over wat er vandaag is gebeurd. We zullen allebei verbannen worden.”
Ze gingen een bocht om en hun dorp kwam in het zicht. Ze liepen over de hoofdweg en werden gespot door dorpelingen, die begonnen te juichen.
Er ontstond commotie terwijl honderden opgewonden dorpelingen zich om Loti en Darius heen verzamelden. Loti’s moeder, vergezeld door haar vader en twee van haar broers, lange mannen met brede schouders, kort haar en trotse kaken, braken door de menigte heen. Ze keken op Darius neer. Naast hen stond Loti’s derde broer. Hij was kleiner dan de anderen en liep mank.
“Mijn liefde,” zei Loti’s moeder. Ze stormde door de menigte heen en omhelsde haar dochter stevig.
Darius bleef onzeker op de achtergrond.
“Wat is er met je gebeurd?” wilde haar moeder weten. “Ik dacht dat het Rijk je had meegenomen. Hoe ben je ontsnapt?”
De dorpelingen werden stil, en alle ogen richtten zich op Darius. Hij stond daar, niet wetend wat hij moest zeggen. Hij had het gevoel dat dit een moment van vreugde moest zijn, een moment waarop hij trots kon zijn op wat hij had gedaan, een moment waarop hij als een held onthaald zou moeten worden. Tenslotte was hij de enige die het lef had gehad om achter Loti aan te gaan.
Maar het was een moment van verwarring voor hem. En misschien zelfs van schaamte. Loti keek hem veelbetekenend aan, alsof ze hem wilde waarschuwen hun geheim niet te onthullen.
“Er is niets gebeurd, Moeder,” zei Loti. “Het Rijk is van gedachten veranderd. Ze hebben me laten gaan.”
“Je laten gaan?” herhaalde ze verbijsterd.
Loti knikte.
“Ze hebben me hier ver vandaan vrijgelaten. Ik verdwaalde in de bossen, en Darius heeft me gevonden. Hij heeft me teruggebracht.”
De dorpelingen keken sceptisch van Darius naar Loti. Darius voelde dat ze hen niet geloofden.
“En wat is dat op je gezicht?” vroeg haar vader. Hij liep naar voren en wreef met zijn duim over haar gezicht. Hij draaide haar hoofd om het beter te kunnen bekijken.
Darius keek en zag een grote blauwe plek.
Loti keek onzeker naar haar vader op.
“Ik…ben gestruikeld,” zei ze. “Over een boomwortel. Zoals ik al zei, ik ben in orde,” hield ze vol.
Alle ogen richtten zich op Darius, en Bokbu, de chief, liep naar voren.
“Darius, is dit waar?” vroeg hij op sombere toon. “Je hebt haar vredig thuisgebracht? Je hebt geen confrontatie met het Rijk gehad?”
Darius stond daar. Zijn hart ging tekeer en hij voelde honderden ogen naar hem staren. Hij wist dat als hij over hun confrontatie zou vertellen, als hij hen zou vertellen wat hij had gedaan, ze allemaal voor de vergelding zouden vrezen. En hij zou niet kunnen verklaren hoe hij hen had gedood zonder over zijn magie te spreken. Hij zou verbannen worden, en Loti ook—en hij wilde geen paniek zaaien.
Darius wilde niet liegen. Maar hij wist niet wat hij anders moest doen.
Dus Darius knikte slechts zwijgend naar de dorpsoudsten. Laat ze dat maar interpreteren zoals ze willen, dacht hij.
Langzaam verscheen er opluchting in de ogen van de mensen. Ze draaiden zich naar Loti om. Toen deed één van haar broers een stap naar voren en legde een arm om haar heen.
“Ze is veilig!” riep hij uit. “Dat is het enige dat er toe doet!”
Er rees een luid gejuich op. De spanning was gebroken, en Loti werd omhelsd door haar familie en de anderen.
Darius stond daar en keek toe. Hij kreeg een paar halfslachtige schouderklopjes terwijl Loti door haar familie het dorp in werd geleid. Hij keek haar na, wachtend, hopend dat ze zich zou omdraaien om naar hem te kijken. Al was het maar één keer.
Maar zijn hart brak terwijl hij haar in de menigte zag verdwijnen, zonder ook maar één keer achterom te kijken.
HOOFDSTUK NEGEN
Volusia stond trots op haar in de zon glinsterende gouden vaartuig, terwijl ze langzaam over de waterwegen van Volusia voer, haar armen uitgestrekt, zwelgend in de vleierij van haar mensen. Ze stroomden met duizenden tegelijk naar de rand van de waterwegen, zwermden door de straten en stegen en schreeuwden haar naam.
Terwijl ze over de smalle waterwegen dreef die door de stad kronkelden, kon Volusia haar mensen bijna aanraken. Ze riepen haar naam en schreeuwden vleiend naar haar terwijl ze gescheurde stukjes van perkamentrollen in alle kleuren omhoog gooiden. Ze glinsterden in het licht terwijl ze op haar neer regenden. Het was hun manier om een terugkerende heldin te verwelkomen.
“Lang leve Volusia! Lang leve Volusia!” klonk het in koor. Het echode door de stegen terwijl ze de massa passeerde. De waterwegen voeren haar dwars door haar magnifieke stad, langs de met goud versierde straten en gebouwen.
Volusia leunde naar achteren en nam alles in zich op, dolblij dat ze Romulus had verslagen, dat ze de Opperbevelhebber van het Rijk had afgeslacht en zijn contingent van soldaten had vermoord. Haar mensen waren één met haar, en ze voelden zich aangemoedigd als zij zich aangemoedigd voelde. Ze had zich nog nooit zo sterk gevoeld—niet sinds de dag dat ze haar moeder had vermoord.
Volusia keek op naar haar geweldige stad, naar de twee torenhoge pilaren, goud en groen glimmend in de zon; ze bekeek de eindeloze eeuwenoude gebouwen, gebouwd ten tijde van haar voorouders, honderden jaren oud, versleten. De glimmende, onberispelijke straten waren gevuld met duizenden mensen en er stonden soldaten op elke hoek. De waterwegen baanden zich in perfecte hoeken een weg door de stad en verbonden alles met elkaar. Er waren smalle loopbruggen waar paarden met gouden koetsen overheen liepen, mensen gekleed in hun beste zijde en juwelen. Vandaag was uitgeroepen tot een feestdag, en alle mensen waren naar buiten gekomen om haar te begroeten en haar naam te roepen op deze heilige dag. Ze was meer dan een leider voor hen—ze was een godin.
Het was zelfs nog veelbelovender dat deze dag samenviel met een festival, de Dag van Lichten, de dag waarop ze bogen voor de zeven goden van de zon. Als leider van de stad was Volusia altijd degene die de festiviteiten initieerde, en terwijl ze door de stad voer brandden er twee immens grote gouden fakkels achter haar, feller dan de dag, klaar om de Grote Fontein te ontsteken.
Alle mensen haastten zich over de straten om haar te volgen, de boot achterna; ze wist dat ze haar de hele weg zouden vergezellen, tot aan het midden van de zes cirkels van de stad, waar ze van boord zou gaan en ter ere van de feestdag en de offers de fonteinen zou aansteken. Het was een glorieuze dag voor haar stad en haar mensen, een dag om de veertien goden te prijzen, de goden waarvan men geloofde dat ze de veertien ingangen