tot zijne geruststelling, dat de storm reeds zijne woede had uitgeput en merkbaar aan het afnemen was. Nochtans was het heden niet zulk een heldere vroolijke morgen, als waaraan zij sinds hunne landing op het eiland gewoon waren; de hemel stond nog dreigend, en zwart en wild dreven de wolken daaraan rond; de zon bleef onzichtbaar en niet een enkel plekje blauw was door de nevelachtige atmosfeer te bemerken. Het regende nog voortdurend, ofschoon niet sterk meer, en de grond was doorweekt en glibberig. De kleine baai, die nog den avond te voren een zoo stil en vreedzaam aanzien had, was thans door wildschuimende en loeiende golven opgevuld en de branding sloeg ver over het strand heen. De gezichteinder was mistig en onduidelijk; men kon den hemel niet van het water onderkennen en het gansche eiland scheen in een wijden kring van wit spattend zeeschuim besloten. Flink wendde zijne oogen naar de plaats, waar het schip op de riffen had vastgezeten. Daar was niets meer te zien,—het wrak was op eens verdwenen! slechts hier en daar zag men er de planken en luiken van, die met alles, wat in het ruim geborgen was geweest, overal ronddreven of nog in de woeste branding het strand beurtelings naderden en ontvloden.