September 1912.
DE PROFUNDIS
Мijn plaats zou zijn tusschen Gilles de Retz en den markies de Sade." Ik heb er vrede meê. Ik gevoel geen lust mij te beklagen. Een van de vele lessen die men in de gevangenis leert, is dat men best doet de dingen, nu en altijd, te nemen voor wat zij zijn. Ook heb ik niet den minsten twijfel of de schandvlek der middeleeuwen en de schrijver van "Justine" zullen op den duur beter gezelschap zijn dan menige Brave Hendrik....
Dit alles greep plaats in de eerste helft van November van het voorlaatste jaar. Het leven stroomt als een breede rivier tusschen mij en een zoo verwijderd tijdstip. Gij die vrij man zijt, kunt niet of nauwelijks zulk een wijde uitgestrektheid overzien. Doch mij schijnt het, laat ik niet zeggen gisteren, maar vandaag te zijn gebeurd. Lijden is éen oneindig lang oogenblik. Wij kunnen het niet in getijden verdeelen. Wij kunnen slechts zijn stemmingen aanteekenen en haar terugkeer boeken. Voor ons heeft de tijd zelf geen voortgang. Hij wentelt om. Hij schijnt rond te draaien om éen middelpunt: leed. De verlammende onbewegelijkheid van een leven waarvan elke bijkomstigheid geregeld wordt naar een onveranderlijk voorbeeld, zoodat wij eten en drinken en nederliggen en bidden, of tenminste onze knieën buigen, volgens de onwrikbare wetten van een ijzeren voorschrift,—deze eigenschap van onbewegelijkheid, die elken dag met zijn verschrikkingen tot in het haarkleinste onderdeel gelijk maakt aan zijn broeder, schijnt zich mede te deelen aan die uitwendige krachten wier eigenste wezenheid van bestaan onafgebroken wisseling is. Van zaai- en oogsttijd, van de snijders die buigen over het graan of de druivenlezers die zich pad banen door de wijngaarden, van het gras in den boomgaard dat wit is van den bloesemregen of overstrooid ligt met afgevallen ooft,—daarvan weten wij niets en kunnen wij niets te weten komen.
Voor ons bestaat er slechts éen getijde, het getijde der smart. Zelfs de zon en de maan schijnen van ons te zijn weggenomen. Buiten is de dag misschien blauw en gouden, maar het licht dat neêrzeeft door het dicht gedempte glas van het kleine raam met zijn ijzeren traliën, waaronder wij zitten, is grijs en karig. Het is altijd schemering in onze cel zooals het altijd schemering is in ons hart. En in den kring der gedachte, evenzeer als in den kring van den tijd, bestaat beweging niet meer. Het voorval dat gij persoonlijk allang vergeten zijt of gemakkelijk kunt vergeten, overkomt mij nu op het oogenblik, en zal mij morgen opnieuw overkomen. Houd dit in gedachte, en gij zult instaat zijn eenigszins te begrijpen waarom ik schrijf en waarom op deze wijze....
Een week later word ik hierheen overgebracht. Nog drie maanden verstrijken, en mijn moeder sterft. Niemand wist hoe diep ik haar beminde en vereerde. Haar dood was verschrikkelijk voor mij. Maar ik, eens een machthebber over de taal, heb geen woorden om mijn benauwing en mijn schaamte uit te drukken. Nooit, zelfs niet in de meest volmaakte dagen van mijn ontwikkeling als kunstenaar, zoû ik woorden hebben kunnen vinden geëigend tot het dragen van een zoo verheven last, of om te bewegen met toereikende statigheid van muziek door den purperen optocht van mijn onuitsprekelijk wee. Zij en mijn vader hadden mij een naam nagelaten, dien zij tot adel en eer hadden opgevoerd, niet enkel in letterkunde, kunst, oudheidsleer en natuurwetenschappen, maar in de openbare geschiedenis van mijn eigen land, in zijn ontwikkelingsgang als een natie. Ik had dien naam voor eeuwig onteerd. Ik had hem gemaakt tot een gemeen spreekwoord onder gemeene lieden. Ik had hem door het slijk gesleept. Ik had hem overgegeven aan de redeloozen om hem even redeloos te maken als zichzelf, en aan dwazen om hem te veranderen in een naamgenoot voor waanzin. Wat ik toen leed en nog lijd, kan geen pen schrijven en geen geschrift verhalen. Mijn vrouw, onveranderlijk lief en zacht voor mij, reisde, liever dan dat ik het nieuws van onverschillige lippen hooren zou, ziek als zij was, heel van Genua naar Engeland om zelf het eerst mij de tijding te brengen van een zoo onherstelbaar, zoo onvergoedbaar verlies. Betuigingen van medegevoel kwamen tot mij van allen die nog eenige genegenheid voor mij hadden. Zelfs menschen die mij nooit persoonlijk hadden gekend, schreven, toen zij hoorden dat een nieuwe smart over mijn leven losgebroken was, met verzoek dat hun deelneming in een of anderen vorm aan mij zoû worden overgebracht....
Drie maanden gaan voorbij. De daglijst van mijn gedrag en mijn taak, die aan den buitenkant op de deur van mijn cel hangt, met mijn naam en vonnis als hoofd, zegt mij dat het Mei is....
Voorspoed, vreugde en welslagen kunnen ruw van nerf en grof van vezel zijn, maar smart is het fijngevoeligste van al het geschapene. Daar kan niets verroeren in de gansche wereld der gedachte, of smart trilt na met vreeselijke en teeder-heftige polskloppen. Het dun uitgeslagen sidderend stukje bladgoud, dat de richting aangeeft van krachten die het oog niet kan waarnemen, is in vergelijking grof. Smart is een wond die bloedt zoovaak eenige andere hand dan die der liefde daaraan raakt, en die zelfs dan nog, al is het pijnloos, bloeden moet.
Waar smart is, daar is gewijde grond. Daar zal een dag komen dat de menschen beseffen wat dat beteekent. Tot dan zullen zij niets van het leven weten. Robbie en naturen als hij kunnen het zich invoelen. Toen ik overgebracht werd uit mijn gevangenis naar het Bankroetiershof tusschen twee man van de politie, wachtte Robbie in de lange sombere gang om voor de oogen der geheele menigte, welke een zoo lieve en eenvoudige handelwijze in plotseling stilzwijgen deed verstommen, mij eerbiedig te groeten terwijl ik met de handboeien aan en met gebogen hoofd langs hem kwam. Er zijn menschen die den hemel verdiend hebben met geringere dingen dan dit. In dezen geest en in dezen aard van liefde knielden de heiligen neder om de voeten der armen te wasschen of bukten zij om den wang van den melaatsche te kussen. Nooit heb ik een enkel woord tot hem gezegd over wat hij deed. Tot op het oogenblik weet ik niet of het hem bekend is dat ik mij zijne handelwijze ook maar bewust was. Het is geen ding waarvoor men iemand vormelijken dank kan brengen in vormelijke woorden. Ik heb het weggeborgen in de schatkamer van mijn hart. Ik bewaar het daar als een geheime schuld die ik blijde ben te bedenken dat ik nooit bij mogelijkheid kan terugbetalen. Het wordt gebalsemd en frisch gehouden door de myrrhe en cassia van vele tranen. Wanneer wijsheid mij nutteloos was en wijsbegeerte dor, en de spreuken en zinsneden van hen die mij trachtten troost te geven, als stof en asch in mijn mond, heeft de herinnering aan die kleine, liefelijke, stilzwijgende daad van liefde voor mij al de bronnen van medelijden doen stroomen, heeft "de woestijn doen bloeien als een roos", en mij uit de bitterheid van eenzame ballingschap in harmonische gemeenschap gebracht met het groote wonde gebroken hart der wereld. Wanneer de menschen instaat zullen zijn te verstaan niet enkel hoe schoon Robbie's handelwijze was, maar waarom zij zooveel voor mij beteekende en voor altijd beteekenen zal, dan misschien zullen zij begrijpen hoe en in welken geest zij mij behooren te naderen....
Het eerste boek met verzen dat een jong mensch in de prille lente van den manlijken leeftijd de wereld inzendt, moet als bloesems zijn of als lentebloemen, als de witte meidoorn op de weide van Magdalen College of de sleutelbloemen op de velden van Cumnor. Het behoort niet belast te worden met den druk van een vreeselijk en weêrzinwekkend treurspel, een vreeselijk weêrzinwekkend zedendrama. Als ik er in toegestemd had dat mijn naam als heraut zoû dienen voor zulk een boek, zoû dat uit een oogpunt van kunst een zware fout zijn geweest; het zoû rondom het geheele werk een verkeerde atmosfeer hebben aangebracht, en in moderne kunst is atmosfeer van zooveel belang. Het moderne leven is gecompliceerd en relatief; dat zijn zijn twee onderscheidende kenteekenen; om de eerste eigenschap weêr te geven hebben wij atmosfeer noodig met haar verfijndheid van kleurschakeeringen, van suggestieve werkingen, van wondere verschieten; voor het wedergeven van de tweede eigenschap behoeven wij achtergrond. Dat is de reden waarom beeldhouwkunst opgehouden is een representatieve kunst te zijn, en waarom muziek dat wel is, en waarom literatuur is en was en altijd blijven zal de opperste representatieve kunst....
Om de drie maanden schrijft Robbie mij een kort overzicht van het letterkundige nieuws. Zijne brieven zijn allerbekoorlijkst in hun geestigheid, hun knap en bondig oordeel, hun lichten taal-aanslag: het zijn heusche brieven, zij zijn als iemand die met u zit te praten; zij hebben het gehalte eener Fransche "causerie intime"; en in de kiesche vereering die hij voor mij heeft, doet hij nu eens beroep op mijn scherpzinnigheid, dan weêr op mijn zin voor humor, een anderen keer op mijn instmktmatig schoonheidsgevoel of op mijne ontwikkeling, en herinnert mij met honderd kleine trekken dat ik eens voor velen een scheidsrechter was over stijl in kunst, voor sommigen zelfs de opperste scheidsrechter, en toont zoo dat hij naast literairen takt evenzeer den takt der liefde bezit. Zijn brieven zijn de boodschappers geweest tusschen mij en die schoone onwezenlijke wereld der kunst, waar ik eenmaal koning was en zeker koning zoû gebleven zijn indien ik mij niet had laten lokken in de gebrekkige