ze als halsband, als gordel, als armbanden, kortom overal aan armen, beenen, ja overal waar maar plaats was—hij geleek een ware Laokoon. Het eenige onderscheid tusschen hem en dezen mythologischen leider was, dat de dieren aan zijne stem gehoorzaamden, en in eene zeer goede verstandhouding met hem leefden: hij was een slangenbezweerder,
psyllus. Nog leven in Egypte eenige psylli, de laatste nakomelingen van een bijna uitgestorven volksstam. Hunne zeden en gewoonten zijn niet zonder eigenaardige bijzonderheden: om de trouw der vrouwen te beproeven, plachten zij de pas geboren kinderen aan de wreedste slangen bloot te stellen, omdat, zoo als zij geloofden, de in overspel verwekte kinderen door deze kruipende dieren opgezocht werden; men verzekert, dat de reuk van het lichaam der psylli voor de slangen een doodelijk vergift is. Zij worden voor bekwame slangenbezweerders gehouden, en beweren, dat een man, in wiens aderen niet het reine bloed van hunnen stam vloeit, hunne kunsten niet kan nabootsen. Men ontmoet hen dikwijls in de straten van Kaïro; zij zijn licht gekleed, hebben deze dieren om armen en hals gewonden, en dragen groote lederen zakken, waarin zij die slangen bergen die zij uit de huizen verdrijven. Zij maken eene afzonderlijke kaste uit, en erkennen een opperhoofd, dat volgens zijne bewering van den grootten scheik Reyfaschye afstamt. Slangen komen in Egypte in menigte voor, en daar schier alle wanden der huizen slechts uit gedroogd leem bestaan, kunnen zij er gemakkelijk in doordringen. Wil men een huis van deze gevaarlijke gasten zuiveren, dan roept men een psyllus; de met eene roede gewapende bezweerder bezoekt de vertrekken, spuwt op den grond, en spreekt de navolgende woorden: “Ik bezweer u bij God te verschijnen; ik beveel het u bij de geweldigste macht; als gij gehoorzaam zijt, zoo verschijn; zijt gij ongehoorzaam, dan zult gij sterven—ja, dan zult gij sterven.” Weldra ziet men dan een slang uit de eene of andere scheur van den muur te voorschijn komen, of uit den grond kruipen. Natuurlijk houdt men dit alles voor kwakzalverij; maar men heeft tot nu toe de middelen niet kunnen ontdekken, die zij inderdaad aanwenden; men vermoedt, dat zij zulke dieren bij zich verborgen hebben, om ze in donkere kamers te werpen, waar zij ze dan ook weder gemakkelijk kunnen vinden. Ik weet niet, of men aan de macht van den psyllus gelooven mag; ook weet ik niet, of deze menschen inderdaad de kracht bezitten, de slangen tot zich te lokken en te overmeesteren, zoo als er menschen zijn, die door hunnen blik de verscheurende dieren weten te temmen.”
Een van de schoonste pleinen der stad is de Esbëkiëh, eene wandelplaats waarvan de beau monde van Kaïro een dagelijksch gebruikt maakt, en waar men dan ook een in deze streken zoo zeldzaam, aangenaam lommer vinden kan. Deze altijd groene en steeds door de waterdragers frisch gehouden wandelplaats, met een prachtig hotel voor reizigers, zou zelfs eene groote europeesche hoofdstad niet ontsieren. Verscheidene openbare bronnen in de stad zijn zeer bezienswaardig, als voorbeelden van fraaien oosterschen stijl. Die van Toussoum en Ismaël-Pasja verdienen in het bijzonder daaronder vermeld te worden. De honden zijn hier een ware plaag voor den vreemdeling, die niet aan hun gehuil gewend is. Hun getal is legio; zij hebben meestal geen meester, en leven in hunne eigene kwartieren, waarvan zij de grenzen niet overschrijden. In de zeldzame gevallen dat dit gebeurt, heeft de overtreder een harden kamp te strijden, want hij wordt dadelijk met woede door de wettige bewoners van het kwartier aangevallen en spoedig naar het zijne teruggejaagd, terwijl menige hond zijn uitstap met den dood bekoopen moet.