Het vaderland weer groeten met zijn tranen,
Met vreugdetranen om zijn wederkomst.
Gij, groote schutsheer van dit kapitool,
Blik gunstig op deezʼ plechtige uitvaart neer!
Aan vijf en twintig dappʼre zoons, Romeinen,
Van half zooveel als Priamus bezat,
Ziet hier, al wat mij dood of levend bleef.
Dat Rome hen, die leven, loonʼ met liefde,
En hen, die ʼk naar hun laatste woning breng,
Met eeuwʼge ruste bij hun voorgeslacht.
De Goth vergunt mij ʼt zwaard hier op te steken.
Gij wreevʼle Titus, die uw stam vergeet,
Wat laat ge uw zoons nog onbegraven waren
Aan ʼt schrikkʼlijk strand, aan deʼ oever van den Styx?
Maakt plaats, dat ik hen bij hun broeders leggʼ.
(Het grafgewelf wordt geopend.)
Groet daar elkander stil, als dooden doen,
En slaapt in vreê, gij voor uw land gevallʼnen!
O heilige bewaarplaats mijner vreugd,
Gij stil verblijf van adeldom en deugd,
Met hoeveel zoons van mij zijt gij gelaân,
Om nimmer één er van weer af te staan!
Geef ons der Gothen hoogsten krijgsgevangʼne,
Opdat wij stuk hem houwen en zijn vleesch
Ad manes fratrum op een houtmijt offʼren,
Hier voor den aardschen kerker hunner beendʼren,
Opdat hun schimmen zijn verzoend en ons
Op aard door geen verschijningen verschrikken.
Ik geef hem u, den edelsten, die leeft,
Den oudsten zoon der droeve koningin hier.
Laat af, Romeinsche broeders! – Eedʼle Titus,
Grootmoedig overwinnaar, zie mijn tranen,
De tranen eener moeder voor haar zoon;
En waren uwe zonen u ooit dierbaar,
Zoo dierbaar is, bedenk dit, mij mijn zoon.
Is ʼt niet genoeg, dat men naar Rome ons voerde
Tot siering van uw weêrkomst en triumf,
U en ʼt Romeinsche dwangjuk onderworpen;
Wordt in uw straten nu mijn kroost geslacht,
Omdat het voor zijn land zich dapper kweet?
O, was de kloeke strijd voor staat en koning
Voor de uwen plicht, hij is ʼt voor dezen ook.
Rein, Andronicus, blijve uw graf van bloed;
Wilt gij in aard den goden nader komen,
Zoo kom hun nader in barmhartigheid;
Want deernis is des adels echtste merk;
Hoogeedʼle Titus, spaar mijn eerstgeboorʼne!
Word kalm, vorstin, en schenk mij uw vergiffʼnis.
Zij zijn van hen de broeders, die gij, Gothen,
In leven zaagt en dood; zij eischen vroom
Zoenoffers voor hun pas verslagen broeders:
Daarom wordt deze uw zoon bestemd ter dood,
Om der gevallʼnen schimmen te verzoenen.
Weg met hem! steekt terstond een vuur aan; laat ons
Met onze zwaarden op de houtmijt hem
Stuk houwen, en tot asch zij hij verteerd!
O wreede, onheilʼge vroomheid!
Was ooit ons Scythië half slechts zoo barbaarsch?
Noem Scythië bij ʼt eerzuchtig Rome niet.
Alerbus gaat ter rust; wij leven voort
Om onder Titusʼ norschen blik te siddʼren.
Blijf kalm, vorstin, en voed de hoop, dat later
Dezelfde goden, die aan Hecuba
Den Thracischen tyran eens overgaven,
Dat in zijn tent haar scherpe wraak hem trof,
Ook Tamora, de koningin der Gothen, —
Toen Gothen Gothen waren, zij vorstin, —
Wraak gunnen voor des vijands dorst naar bloed.
(Lucius, Quintus, Marcius en Mucius komen weder op, met bebloede zwaarden.)
Zie, heer en vader, Romeʼs plechtigheden
Naar eisch volvoerd. Alerbus is geslacht;
Zijn ingewanden voeden ʼt offervuur;
De rook doortrekt, als wierook, reeds de lucht.
ʼt Begraven onzer broeders bleef slechts over,
Die luide in Rome een strijdroep welkom heetʼ!
Zoo zij het, en dat Andronicus dan
Zijn laatst vaarwel aan hunne zielen richte!
(Trompetgeschal; de baar wordt in het grafgewelf geplaatst.)
Rust hier in eer en vrede, mijne zonen;
Gij Romeʼs kloekste kampers, rust hier zacht,
Voor ʼs werelds wisseling en rampen veilig;
Hier loert geen vuig verraad, hier zwelt geen nijd;
Hier groeit geen boos vergif; hier zijn geen stormen,
Geen luid geraas, slechts stilte en eeuwʼge slaap,
Rust hier in eer en vrede, dierbʼre zoons!
(Lavinia komt op.)
In eer en vrede leve Titus lang;
Mijn eedʼle heer en vader, leef in roem!
Zie, op dit graf kom ik mijn tol van tranen
Ter plechtige uitvaart mijner broeders brengen;
En pleng op de aarde, knielend aan uw voet,
Mijn vreugdetranen om uw wederkomst.
O zegen mij met uw zeeghafte hand,
Gij, toegejuicht door Romeʼs beste burgers!
Dank, Rome, gij hebt liefdrijk mij den troost
Mijns ouderdoms behoed, mijn hart verblijd! —
Lavinia, leef; en overleve uw deugd
Uw vader, al zijn roem, in eeuwʼge jeugd!
(Marcus Andronicus, Saturninus, Bassianus en Anderen komen beneden op.)
Lang leve Titus, mijn geliefde broeder,
Wiens zegepraal nu Romeʼs oogen streelt!
Heb dank, tribuun; dank, eedʼle broeder Marcus!
En welkom, neven,