De heer Gillenormand bewonderde zijn eigen knapheid in alle zaken, en verklaarde zich zelven voor zeer schrander en verstandig; hij zeide onder anderen: „Ik heb waarlijk zooveel scherpzinnigheid, dat ik u zou kunnen zeggen van welke vrouw ik de vloo heb, die mij bijt.” De woorden, die hij ’t meest gebruikte, waren: „de gevoelige mensch” en „de natuur.” Hij gaf aan dit laatste woord niet dezelfde grootsche beteekenis, die onze eeuw er aan hecht, maar mengde het op zijn wijze onder zijn bijtende uitvallen in het hoekje van den haard. – De natuur, zeide hij, schenkt der beschaving, opdat zij een weinig van alles hebbe, zelfs velerlei soorten van vermakelijke barbaarschheden. Europa heeft staaltjes van Azië en Afrika in klein formaat. De kat is een kamertijger, de hagedis een zakkrokodil. De danseressen der opera zijn rozeroode wilden. Zij eten de mannen niet op, maar zuigen ze uit. Ofwel – die tooveressen! – zij veranderen ze in oesters en slikken ze aldus. De Karaïeben laten slechts de beenderen over, zij niets dan de schaal. Zoo zijn onze zeden. Wij verslinden niet, maar knagen; wij vernietigen niet, maar houden toch vast met onze klauwen.
Tweede hoofdstuk.
Zoo de man, zoo de woning
Hij woonde in het Marais, in de straat des filles du Calvaire No. 6. Het huis behoorde hem. Dit huis is sedert afgebroken en herbouwd, en het nummer ervan waarschijnlijk in de omwentelingen der hernummering, welke de straten van Parijs ondergaan, veranderd. Hij bewoonde ruime ouderwetsche vertrekken op de eerste verdieping, tusschen de straat en de tuinen. De wanden waren er tot aan de zoldering behangen met groote tapijten van Gobelin en Beauvais, waarop herderlijke tafereelen voorgesteld werden, die op de bekleedsels der stoelen in ’t klein waren nageschetst. Zijn bed was achter een groot kamerscherm van negen, met Coromandelsch lakwerk versierde, bladen verborgen. Lange gordijnen hingen in prachtige zware plooien voor de ramen. De vlak onder zijn vensters liggende tuin was met een der ramen, die den hoek vormde, verbonden door middel van een twaalf of vijftien treden hooge trap, die de goede man zeer vlug op- en afging. Behalve een bibliotheek naast zijn kamer had hij een boudoir, waarop hij zeer gesteld was, met een leliegeel behang versierd, dat op order van den heer de Vivonne, die ’t zijne minnares wilde geven, op de galeien van Lodewijk XIV door de galeislaven vervaardigd was. Dit had de heer de Gillenormand van een knorrige tante van moederszijde geërfd, die honderd jaar oud was geworden. Hij had twee vrouwen gehad. In zijn manieren bezat hij iets van een hoveling, als hij nooit geweest was, en van een magistraatspersoon, als hij had kunnen zijn. Hij was vroolijk en als hij wilde vleiend. In zijn jongen tijd was hij een derzulken geweest, die altijd door hun vrouwen en nooit door hun minnaressen bedrogen worden, wijl zij tegelijk de onaangenaamste echtgenooten en de teederste minnaars zijn. Hij was kunstkenner. In zijn kamer had hij een bewonderenswaardig schoon portret van een onbekende, door Jordaens met stout penseel geschilderd. De kleeding van mijnheer Gillenormand was niet uit den tijd van Lodewijk XV of van Lodewijk XVI; ’t was het kostuum der incroyables (modegekken) van het Directoire. Tot dien tijd had hij zich altijd jong geloofd en de mode gevolgd. Zijn rok was van licht laken met breede overslagen, panden zoo lang als zwaluwstaarten en groote stalen knoopen. Daarbij een korte broek en gespen op de schoenen. Hij hield altijd de handen in zijn zakken, en zei dikwijls met gezag: „De Fransche Revolutie was niets dan een hoop bandieten.”
Derde hoofdstuk.
Zijn doopnamen
Op zijn zestiende jaar had hij de eer gehad, op één avond in de opera te gelijk door twee destijds rijpe en vermaarde schoonheden, beide door Voltaire bezongen, door la Camargo en la Sallé begluurd te worden. Tusschen twee vuren geraakt, had hij toen een heldhaftigen aftocht gemaakt naar een kleine danseres, Naherry genaamd, die evenals hij zestien jaar oud en geheel onbekend was, en op wie hij verliefd was geworden. Hij vloeide over van herinneringen. „O!” riep hij vaak, „hoe schoon was Guimard, toen ik haar het laatst te Longchamps zag, met haar heerlijke, sentimenteele lokken, turkooizen-oorbellen, nieuwmodisch kleed en mof!” – In zijn jongelingsjaren had hij een buis à la Nain-Londrin gedragen, waarvan hij gaarne en met genoegen sprak. – „Ik was als een Turk uit de Levant gekleed,” zeide hij dan. Mevrouw de Boufflers, die hem toevallig had gezien, noemde hem, toen hij twintig jaar oud was: „een allerliefste dwaas.” Hij ergerde zich over al de namen, welke hij in de politiek en het bewind zag, en vond ze gemeen en burgerlijk. Hij las de dagbladen, en noemde ze in lachen uitbarstend de „nieuwe papieren.” „Wie zijn toch deze lieden: Corbiere, Humann! Casimir Perier!” vroeg hij dan, „zijn zij ministers? Wat zou ’t grappig zijn, zoo ik eens in de courant las: mijnheer de minister Gillenormand. – Nu, zij zijn dom genoeg om zoo iets te doen!” Hij noemde alles onbewimpeld bij den waren naam, zonder zich in de tegenwoordigheid van vrouwen te ontzien. De grootste onbetamelijkheden en vuilste taal sprak hij op zulk een ongedwongen en kalmen toon uit, alsof ’t zoo behoorde.
Wel was dit de ongedwongenheid zijner eeuw. Het is opmerkelijk, dat de tijd van sierlijke omschrijvingen in dichtmaat juist die van ruwheid in het proza was. Zijn peet had voorspeld, dat hij een man van genie zou zijn en had hem de twee veelbeteekenende namen van Luc-Esprit gegeven. (Lucas-Geest).
Vierde hoofdstuk.
Een aspirant naar de honderd jaar
In zijn kindsheid had hij in de school te Moulins, waar hij geboren was, menigmaal prijzen behaald en was er zelfs door de hand van den hertog van Nivernais, dien hij den hertog van Nevers noemde, bekroond. Noch de conventie, noch de dood van Lodewijk XIV, noch Napoleon, noch de terugkomst der Bourbons, hadden de herinnering aan die bekroning kunnen uitwisschen. De „hertog van Nevers” was voor hem de groote figuur der eeuw. „Welk een goed, groot heer was hij, en hoe fraai stond hem het blauwe lint,” dus sprak hij dikwijls. In zijn oogen had Katharina II de misdaad van Polens verbrokkeling uitgewischt, door van Bestuchef voor drie duizend roebels het geheim van het goud-elixer te koopen. Als hij daarvan sprak, geraakte hij in vuur. „Het goud-elixer,” riep hij dan, „de gele tinctuur van Bestuchef, de droppels van generaal Lamotte, – het was in de negentiende eeuw, voor een louisd’or het fleschje van een half ons, het groote hulpmiddel tegen de rampen der liefde, het panacee tegen Venus. Lodewijk XV zond er tweehonderd flesschen van aan den paus.” – Men zou hem vertoornd en tot het uiterste gebracht hebben, zoo men hem gezegd had, dat het goud-elixer niets anders dan perchlorure van ijzer was. Mijnheer Gillenormand vereerde de Bourbons en verfoeide 1789; zonder ophouden kon hij vertellen, op welke wijze hij tijdens het schrikbewind ontsnapt was, en hoe vroolijk en schrander hij had moeten zijn om zijn hoofd te kunnen behouden. Zoo een jongeling het waagde hem met lof van de republiek te spreken, werd hij zoo rood van toorn, dat hij schier in onmacht viel. Soms zinspelend op zijn negentig jaren zeide hij: „Ik hoop niet, dat ik tweemalen drie-en-negentig jaren zal beleven.” Een andermaal echter gaf hij weer te kennen, dat hij voornemens was honderd jaar oud te worden.
Vijfde hoofdstuk.
Basque en Nicolette
Hij had theorieën. Eene er van was: „Zoo een man de vrouwen hartstochtelijk bemint en hij zelf een vrouw heeft, die hem onverschillig, die leelijk, bits, en bijgevolg vol aanmatigingen, desnoods jaloersch is en op het wetboek steunt, schiet hem slechts één middel over om rust en vrede te hebben, namelijk: die vrouw over de beurs te laten beschikken. Deze afstand maakt hem vrij. Dan toch heeft de vrouw bezigheid, krijgt zooveel lust in ’t geld tellen, dat haar vingers vuil worden, rijdt de huurders en pachters na, raadpleegt procureurs, notarissen, advocaten, procedeert, stelt huurcontracten op, gevoelt zich meesteres, koopt, verkoopt, regelt, belooft, bindt en ontbindt, brengt nu alles in orde, dan in wanorde, bezuinigt, verspilt, doet dwaasheden, hetgeen een groot geluk is, en vindt daarin haar troost. Terwijl de echtgenoot haar veronachtzaamt, heeft zij dus het vermaak hem te ruïneeren.” Deze theorie had mijnheer Gillenormand op zich zelven toegepast en zij was zijn geschiedenis geworden. Zijn tweede vrouw toch had zijn vermogen zóó beheerd, dat den heer Gillenormand, toen hij op zekeren dag weduwnaar werd, juist genoeg overbleef om ervan te kunnen leven, zoo hij alles op lijfrente zette, hetgeen een rente van vijftienduizend francs uitmaakte, waarvan drie vierden met hem te