De Ellendigen (Deel 1 van 5). Victor Hugo. Читать онлайн. Newlib. NEWLIB.NET

Автор: Victor Hugo
Издательство: Public Domain
Серия:
Жанр произведения: Зарубежная классика
Год издания: 0
isbn:
Скачать книгу
p>

      De Ellendigen (Deel 1 van 5)

      Boek I.

      Een rechtvaardige

      Eerste hoofdstuk.

      M. Myriel

      In het jaar 1815 was de heer Charles-François-Bienvenu Myriel bisschop van Digne. Hij was een grijsaard van omstreeks vijf en zeventig jaren en bekleedde de waardigheid van bisschop sedert 1806.

      Hoewel deze bijzonderheid eigenlijk niets te maken heeft met de hoofdzaak van ons verhaal, heeft het misschien toch zijn nut, al was het maar om niet te vergeten, hier te wijzen op de geruchten en praatjes, die er omtrent hem in omloop waren op het tijdstip, dat hij tot genoemde waardigheid werd bevorderd. Hetgeen men van de menschen zegt, het moge dan waar zijn of niet, heeft dikwijls evenveel invloed op hun leven en vooral op hun levensloop, als hetgeen zij doen. De heer Myriel was de zoon van een parlementslid te Aix; van den adel des tabbaards dus. Men vertelde, dat zijn vader, in de hoop, dat zijn zoon hem eenmaal zou opvolgen, dezen zeer vroeg, op zijn achttiende of twintigste jaar namelijk, had laten trouwen overeenkomstig een gebruik in de familiën der leden van het parlement. Toch had Charles Myriel, niettegenstaande dezen echt, veel van zich doen spreken, naar men zeide. Hij was welgebouwd, ofschoon nog al klein, had zeer goede manieren en was geestig; het eerste gedeelte zijns levens was geheel en al aan de wereld en haar vermakelijkheden gewijd.

      Daar brak de revolutie uit, de eene gewichtige gebeurtenis stapelde zich op de andere, de familiën der parlementsleden vernederd, verjaagd en verguisd, spatten uiteen. Charles Myriel nam reeds bij den aanvang der revolutie de wijk naar Italië. Zijn vrouw stierf er aan een borstkwaal, waaraan zij reeds sedert lang lijdende was. Zij hadden geen kinderen. Wat ging er toen om in het binnenste van Charles Myriel? Deden de vernietiging der bestaande Fransche maatschappij, de val van zijn eigen familie, de treurige tooneelen van ’93, misschien nog verschrikkelijker voor de uitgewekenen, die ze uit de verte met toenemenden angst zagen, denkbeelden van zelfverloochening en eenzaamheid in hem opkomen? Werd hij, te midden der verstrooiingen en genietingen, die hem bezighielden, plotseling aangegrepen door een van die geheimzinnige en vreeselijke slagen, die somtijds den mensch, door hem in de ziel te treffen, verpletteren, den mensch dien de openbare rampen niet zouden doen wankelen, al grepen ze ook in zijn bestaan en in zijn fortuin? Niemand zou het kunnen zeggen; al wat men wist was, dat hij als priester in Frankrijk terugkwam.

      In 1804 was Myriel pastoor van Brignolles. Hij was toen reeds oud en leefde in de strengste afzondering.

      Omstreeks het tijdstip der kroning gaf een kleine zaak in zijn gemeente, men weet niet recht meer wat, hem aanleiding om naar Parijs te gaan. Onder de invloedrijke personen, die hij in het belang zijner gemeenteleden moest spreken, behoorde ook de kardinaal Fesch. Eens toen de Keizer zijn oom was komen bezoeken, bevond zich de eerwaarde pastoor, die in de spreekkamer wachtte, toevallig tegenover Zijne Majesteit. Napoleon, die zag dat de grijsaard hem met zekere nieuwsgierigheid aankeek, keerde zich plotseling om en zeide: „Wie is die eenvoudige man, die mij zoo aankijkt?”

      „Sire”, sprak Myriel, „gij ziet een eenvoudig man en ik zie een groot man. Ieder van ons kan hier zijn voordeel mee doen.”

      Nog denzelfden avond vroeg de Keizer den kardinaal naar den naam van dezen pastoor, en niet lang daarna was Myriel zeer verrast te vernemen, dat hij tot bisschop van Digne benoemd was.

      En wat was er waar van de verhalen, die er over het eerste gedeelte van Myriels leven in omloop waren? Dit wist niemand. Er waren slechts weinig familiën, die de familie Myriel vóór de omwenteling gekend hadden.

      Charles Myriel moest hetzelfde lot ondergaan als iedereen, die in een kleine stad komt wonen, waar veel monden zijn die babbelen en zeer weinig hoofden, welke denken. Hij moest het ondergaan, ofschoon en omdat hij bisschop was. Maar per slot van rekening waren de praatjes, waarin zijn naam werd genoemd slechts praatjes; geruchten, klanken, woorden, minder dan woorden, leuterpraatjes.

      Hoe het zij, na tien jaren bisschop van Digne te zijn geweest, waren al deze verhalen, die in den beginne de kleine steden en de kleinsteedsche lieden bezighouden, geheel en al in het vergeetboek geraakt. Niemand zou er van hebben durven spreken, niemand zou er aan durven herinneren.

      Myriel was te Digne gekomen vergezeld van een oude vrijster, juffrouw Baptistine, zijn zuster, die tien jaar jonger was dan hij.

      Hun eenige dienstbode was een vrouw, even oud als juffrouw Baptistine en juffrouw Magloire geheeten, die, na eerst de meid van den eerwaarden pastoor geweest te zijn, nu den dubbelen titel droeg van kamenier van juffrouw Baptistine en huishoudster van mijnheer pastoor.

      Juffrouw Baptistine was een lang, mager, bleek, zacht wezen; zij verwezenlijkte het ideaal, dat het woord „eerbiedwaardig” in zich sluit, want mij dunkt, dat men moeder moet zijn om „eerwaardig” te kunnen heeten. Zij was nooit mooi geweest; haar geheele leven, dat slechts een reeks van heilige werken geweest was, had een waas van reinheid en helderheid over haar verspreid, en toen zij ouder werd had zij verkregen wat men de schoonheid van de goedheid zou kunnen noemen. Wat in haar jeugd magerheid was geweest, was op haar rijperen leeftijd doorschijnendheid geworden, en deze laatste eigenschap deed haar op een engel gelijken. Ze was meer een ziel dan een maagd. Ze scheen van schaduw gemaakt; ze had nauwelijks lichaam genoeg om een vrouw te zijn; ze was niets dan een weinig bezielde stof, had groote oogen, die altijd neergeslagen waren; een voorwendsel voor een ziel om op aarde te blijven. Juffrouw Magloire was een klein oud vrouwtje, blank, dik, zwaarlijvig, druk, altijd hijgende, vooreerst wegens haar bedrijvigheid, en dan tengevolge van haar asthma.

      Bij zijn aankomst werd Myriel in zijn bisschoppelijk paleis ontvangen met de eerbewijzingen, voorgeschreven door de Keizerlijke wetten, die den bisschop onmiddellijk na den veldmaarschalk plaatsen. De burgemeester en de president maakten hem de eerste visite, en hij van zijn kant bracht het eerste bezoek aan den generaal en den prefekt.

      Toen de installatie had plaats gehad, verwachtte de stad, dat haar bisschop de handen aan het werk zou slaan.

      Tweede hoofdstuk.

      De heer Myriel wordt Monseigneur Bienvenu

      Het Bisschoppelijk paleis te D. grensde aan het gasthuis.

      Het Bisschoppelijk paleis was een groot, fraai hôtel, in ’t begin der vorige eeuw gebouwd door Monseigneur Henri Puget, docter in de theologie bij de faculteit van Parijs en abt van Simore, die in 1712 bisschop van D. was. Dit paleis was inderdaad een wezenlijk vorstelijke woning. Alles had er een grootsch aanzien: de bisschoppelijke vertrekken, de salons, de kamers, het eerplein, dat zeer ruim en met booggangen in den ouden Florentijnschen stijl omgeven was, tuinen met heerlijke boomen beplant. In de eetzaal, een lange prachtige galerij, gelijkvloers, in den tuin uitkomende, had Monseigneur Henri Puget den 29 Juli 1714 een plechtigen maaltijd gegeven aan de prelaten Charles Brûlart de Genlis, prins-aartsbisschop van Embrun; Antoine de Mesgrigny, kapucijn en bisschop van Grasse; Philippe de Vendôme, groot-prior van Frankrijk, abt van St. Honoré de Lerins; François de Berton de Grillon, bisschop en baron van Vence; César de Sabran de Forcalquier, bisschop en heer van Glandève, en Jean Soanen, priester van het oratorium, gewoon hofprediker, bisschop, en heer van Senez. De portretten van deze zeven hoogeerwaarde personages versierden deze zaal en de gedenkwaardige datum, 29 Juli 1714, was er met gouden letters op een wit marmeren blad gegrift.

      Het hospitaal was een eng, laag gebouw, van slechts één verdieping en met een kleinen tuin.

      Drie dagen na zijn komst bezocht de bisschop het hospitaal. Na dit bezoek, liet hij den directeur verzoeken bij hem te komen.

      „Mijnheer de directeur,” zeide hij tot hem, „hoeveel zieken hebt ge op dit oogenblik?”

      „Zes en twintig, Monseigneur.”

      „Zooveel had ik er ook geteld,” zei de bisschop.

      „De bedden,” hernam de directeur, „staan zeer dicht op elkander.”

      „Dit heb ik gezien.”

      „De zalen zijn slechts kamers en ze zijn moeilijk van versche lucht te voorzien.”

      „Dat scheen mij ook toe.”

      „En, als de zon schijnt, is de tuin te klein voor de herstellenden.”

      „Dat kwam mij ook zoo voor.”

      „Bij