De Ellendigen (Deel 2 van 5). Victor Hugo. Читать онлайн. Newlib. NEWLIB.NET

Автор: Victor Hugo
Издательство: Public Domain
Серия:
Жанр произведения: Зарубежная классика
Год издания: 0
isbn:
Скачать книгу
worden, koornaren, bloemen, bladeren, takken te zien, zonder zich aan iets te kunnen vasthouden, zijn sabel nutteloos, mannen onder zich, paarden boven zich, vruchteloos worstelen, de beenderen door ’t spartelen van een paard in de duisternis gebroken, de oogen uitgetrapt, te stikken, te wringen, te krijten, en te moeten zeggen: zooeven leefde ik nog.

      Waar dit vreeselijk ongeluk had plaats gehad, was alles nu stil. De holle weg was tot aan den kant der glooiingen met paarden en menschen gevuld. Een ijselijke toestand. Er waren geen glooiingen meer, de lijken maakten de vlakte gelijk met den hollen weg, die als een korenmaat tot aan den rand vol was. Een hoop dooden van boven, een stroom bloeds beneden, aldus was deze weg in den avond van 18 Juni 1815. Het bloed stroomde tot op den straatweg van Nivelles en vormde er een grooten plas vóór den hoop boomen, die den straatweg versperde, op een plek welke men nog aanduidt. Men herinnere zich, dat op het tegenovergestelde punt, naar den kant van Genappe, de ramp der kurassiers had plaats gehad. De dikte van den hoop lijken was geëvenredigd aan de diepte van den hollen weg. Omstreeks het midden, ter plaatse waar hij vlakker werd en de divisie Delord was overgegaan, was de hoop lijken dunner.

      De nachtelijke zwerver, dien wij den lezer hebben aangewezen, ging naar die zijde. Hij doorsnuffelde dit groote graf. Hij hield een afgrijselijke revue over deze dooden. Hij waadde door het bloed.

      Eensklaps stond hij stil.

      Eenige schreden voor hem, in den hollen weg, op het punt waar de hoop dooden eindigde, kwam uit dien stapel menschen en paarden een open hand te voorschijn, die door de maan beschenen werd.

      Aan een vinger van die hand zat iets dat glinsterde, een gouden ring.

      De man bukte, bleef een oogenblik gebogen, en toen hij zich oprichtte was aan de hand geen ring meer.

      Hij richtte zich eigenlijk niet op, maar bleef in een schuwe, woeste houding, met den rug naar de dooden gekeerd; hij boog het bovenlijf omlaag en liet het op de vingers rusten, die op den grond steunden, terwijl hij loerend het hoofd over den kant van den hollen weg stak. De vier pooten van den jakhals passen voor sommige handelingen.

      Toen hij een besluit had genomen, richtte hij zich overeind. Op ’t zelfde oogenblik maakte hij schier een buiteling. Hij voelde, dat men hem van achter vasthield.

      Hij keerde zich om; ’t was de open hand, die zich gesloten en den slip van zijn kapotjas gegrepen had.

      Een eerlijk man zou ontsteld zijn geweest. Deze lachte.

      „O,” zeide hij, „’t is slechts de doode. Ik heb liever met een spook dan met een gendarm te doen.”

      Maar de hand verzwakte en liet los. Een inspanning duurt slechts kort in het graf.

      „Ha,” hernam de strooper, „is deze doode levend? Laat ons zien.”

      Opnieuw bukte hij, woelde in den hoop, verwijderde wat hem hinderde, greep de hand, omklemde den arm, maakte het hoofd vrij, trok aan het lichaam, en eenige oogenblikken later sleepte hij in de schaduw van den hollen weg een zielloos, althans bewusteloos, mensch. ’t Was een kurassier, een officier, zelfs een officier van voornamen rang; een dikke gouden epaulet kwam uit zijn kuras te voorschijn; de officier had geen helm meer. Een geweldige sabelhouw had zijn gezicht gewond, waarop men enkel bloed zag. Overigens scheen geen zijner leden gebroken te zijn; en door een gelukkig toeval, als wij ’t zoo mogen noemen, hadden de dooden een boog boven hem gevormd, die hem voor verplettering behoed had. Zijn oogen waren dicht.

      Hij droeg op zijn kuras het zilveren kruis van het legioen van eer.

      De strooper rukte dit kruis af, ’t welk in een der holen verdween, die hij onder zijn kapotjas had.

      Daarna betastte hij ’t horlogezakje van den officier, voelde een horloge en nam het. Voorts onderzocht hij het vest, vond er een beurs en stak ze in zijn zak.

      Toen hij zoo ver was gekomen met de hulp, welke hij den stervende bracht, opende de officier de oogen.

      „Ik dank u,” zeide hij flauw.

      De levendigheid der bewegingen van den man, die hem hanteerde, de frischheid van den nacht, de vrijelijk ingeademde lucht hadden hem uit zijn verdooving gewekt.

      De strooper antwoordde niet. Hij hief het hoofd op. Op de vlakte hoorde men het gerucht van voetstappen, waarschijnlijk een naderende patrouille.

      De officier stamelde, met de stem eens zieltogenden:

      „Wie heeft den slag gewonnen?”

      „De Engelschen,” antwoordde de strooper.

      De officier hernam:

      „Zoek in mijn zakken. Ge zult er een beurs en een horloge vinden. Neem ze.”

      Dit was reeds geschied.

      De strooper deed alsof hij ze zocht en zeide:

      „Er is niets.”

      „Dan heeft men mij bestolen.” hernam de officier, „’t spijt mij. ’t Zou voor u zijn geweest.”

      De voetstappen der patrouille werden steeds duidelijker.

      „Men nadert,” zei de strooper, de beweging makende van zich te verwijderen.

      De officier lichtte met moeite den arm op en hield hem tegen.

      „Gij hebt mij ’t leven gered. Wie zijt ge?”

      De strooper antwoordde haastig en zacht:

      „Ik behoorde evenals gij tot het Fransche leger. Ik moet u verlaten. Zoo men mij vatte, zou men mij dood schieten. Ik heb u het leven gered. Help nu u zelven.”

      „Welken rang hebt ge?”

      „Sergeant.”

      „Hoe heet ge?”

      „Thénardier.”

      „Ik zal dien naam niet vergeten,” zei de officier. „En onthoud gij den mijnen. Ik heet Pont-mercy.”

      Boek II.

      Het schip de Orion

      Eerste hoofdstuk.

      Nommer 24601 wordt nommer 9430

      Jean Valjean was weder gevat.

      Men zal ons ten goede houden, dat wij haastig over smartelijke bijzonderheden heenstappen. Wij zullen alleen twee berichtjes overschrijven, die door de dagbladen werden gepubliceerd eenige maanden na de verwonderlijke gebeurtenissen te M. sur M.

      Deze berichten zijn vrij beknopt. Men herinnere zich, dat op dat tijdstip nog geen Gazette des Tribunaux bestond.

      Het eerste ontleenen wij aan de Drapeau blanc. Het draagt de dagteekening van 25 Juli 1823.

      „ – Een arrondissement van Pas-de-Calais is het tooneel eener ongewone gebeurtenis geweest. Een vreemdeling in het departement, Madeleine genoemd, had sedert eenige jaren, door een nieuwe wijze van bewerking, een oude plaatselijke industrie, de fabricage van git en zwart glaswerk, uit het verval opgeheven. Hij had er zijn fortuin door gemaakt, en, men mag zeggen, ook dat van het arrondissement. Uit dankbaarheid voor zijn diensten had men hem tot maire benoemd. Nu heeft de politie ontdekt, dat Madeleine niemand anders was dan een voormalige galeislaaf, die zijn ban heeft verbroken, in 1796 wegens diefstal veroordeeld was en Jean Valjean heette. Jean Valjean is opnieuw naar het bagno gezonden. Het schijnt, dat hij vóór zijn inhechtenisneming bij den heer Laffitte een som van meer dan een half millioen, welke hij er geplaatst had, heeft teruggenomen, welke som hij overigens, zoo men zegt, eerlijk met zijn handel verdiend heeft. Men heeft niet kunnen ontdekken waar Jean Valjean deze som heeft verborgen, toen hij in het bagno van Toulon terugkwam.”

      Het tweede meer uitvoerig bericht is ontleend aan het Journal de Paris van dezelfde dagteekening:

      „ – Een voormalig ontslagen galeislaaf, met name Jean Valjean, is onder zeer opmerkelijke omstandigheden voor het hof van assises van Var verschenen. Dezen booswicht was ’t gelukt, aan de waakzaamheid der politie te ontsnappen; hij had zijn naam veranderd en was er in geslaagd, zich in een onzer kleine steden in het noorden tot maire te doen benoemen. Hij had in die stad een vrij aanzienlijk handelshuis gevestigd. Maar ten laatste is hij ontmaskerd en in hechtenis genomen, dank zij den onvermoeiden ijver van