»Gyges is zijn naam. Darius, Zopyrus en hij zijn mijne beste vrienden. Wij hebben wederzijds gezworen, elkaar nimmer te zullen verlaten, en voor elkander des noods bloed en leven ten offer te brengen178. Zoo ben ik dus heden in de vroegte, in spijt van hun bidden en smeeken, heimelijk hierheen gereden om mijn vriend bij te staan, ingeval hij hulp mocht behoeven.”
»En uwe reis was vergeefs.”
»Neen, bij Mithra! dat was zij niet, want op mijn rit heb ik u gevonden. Maar nu moet gij mij ook zeggen hoe gij heet?”
»Men noemt mij Sappho.”
»Een schoone naam. Zijt gij misschien nog eene bloedverwante van de dichteres, wier schoone liederen Gyges mij zoo dikwerf heeft voorgezongen?”
»Voorzeker! De tiende Muze of de Lesbische zwaan, gelijk de oudere Sappho genoemd wordt, was de zuster van mijn grootvader Charaxus. Uw vriend Gyges schijnt in het Grieksch beter te huis te zijn, dan gij?”
»Van zijn geboorte af heeft hij niet alleen de Lydische maar ook de Grieksche taal leeren spreken, en van beide bedient hij zich met evenveel gemak. Ook het Perzisch is hij volkomen machtig; en, wat meer zegt, hij heeft zich ook alle deugden der Perzen eigen gemaakt!”
»Wat houdt gij dan wel voor de hoogste deugden?”
»Waarheidsliefde is de eerste van alle deugden; de tweede noemen wij dapperheid, de derde gehoorzaamheid. Deze drie, gepaard aan eerbied voor de goden, hebben de Perzen groot gemaakt.”
»Maar gij erkent immers geene goden?”
»Dwaasheid, lief kind! Wie zou zonder goden, zonder een hoogeren bestuurder kunnen bestaan? Het is waar, wij laten die hemelsche wezens niet, gelijk gij, in huizen en beelden wonen, want al het geschapene is hunne woning. De godheid, die overal moet zijn en een ieder hooren en zien, laat zich niet binnen muren opsluiten!”179
»Maar waar aanbidt en offert gij dan, zoo gij geene tempels hebt?”
»Op het grootste van alle altaren, in de vrije natuur, het liefst op de toppen der bergen180. Dáar zijn wij onzen Mithra, de groote zon, en Aoeramazda, het reine scheppende licht, het meest nabij. Dáar valt het duister het laatst en breekt het licht het eerste door. Alleen het licht is rein en goed, de duisternis is zwart en boos. Ja, lief kind, op de bergen is ons de godheid het meest nabij, daar toeft zij het liefst. Hebt gij nooit op de met wouden gekroonde toppen van een hooggebergte gestaan en, onder het plechtig zwijgen der natuur, het zachte suizen van den adem der godheid vernomen, zoodat u eene siddering door de leden voer? Hebt gij nooit in het groene bosch, aan eene heldere bron, onder den blooten hemel neergezeten, en geluisterd naar de stem van den God, die in het ritselen der bladeren, en in het ruischen van de wateren spreekt? Hebt gij nooit opgemerkt, hoe de vlam met onweerstaanbare macht opwaarts stijgt tot haren vader, de zon, en het gebed in den ten hemel klimmenden rook tot den grooten stralenden schepper draagt? – Gij hoort mij verwonderd aan; maar, meisje, ik verzeker u, gij zoudt met mij nederknielen en aanbidden, zoo ik u naar een altaar op den top van het hooggebergte kon voeren.”
»O, dat ik met u konde gaan! O, dat ik eens van een berg neder mocht zien, op alle dalen en stroomen en wouden en weiden! Ik geloof, dat het mij daar boven, waar niets voor mijn blik verborgen zou wezen, zijn zou, als ware ik zelve eene alziende godheid. – Maar, wat was dat? – Grootmoeder roept. Ik moet gaan.”
»O, verlaat mij nog niet!”
»De gehoorzaamheid is ook eene Perzische deugd.”
»En mijne roos?”
»Hier hebt gij ze.”
»Zult gij u mijner herinneren?”
»Hoe zou ik niet?”
»Lief meisje, vergeef mij, maar sta mij nog eene tweede gunst toe.”
»Spoedig, spoedig, grootmoeder roept al weder.”
»Neem deze ster van diamanten tot eene gedachtenis aan dit uur.”
»Ik mag niet!”
»O, ik bid u, neem ze aan. Mijn vader gaf ze mij tot belooning toen ik den eersten beer met eigen hand geveld had181. Zij was tot dusver het liefste, wat ik had, thans moet gij haar van mij aannemen, want van nu aan is mij niets zoo dierbaar als gij!”
De jongeling nam de keten met de ster van zijne borst, en wilde het meisje dit kleinood om den hals hangen. Sappho bleef echter dit kostbare geschenk weigeren. Toen sloeg Bartja zijn arm om haar heen, kuste haar op ’t voorhoofd, noemde haar zijn eenige geliefde, wierp haar met zacht geweld het sieraad om den hals, en staarde een oogenblik diep in de donkere oogen van het bevende kind.
Rhodopis riep ten derden male. Sappho wond zich los uit den arm van den koningszoon, en wilde zich snel verwijderen. Maar nog eenmaal wendde zij, op de smeekende stem van den jongeling, het hoofd om, en antwoordde op zijne vraag: »Wanneer mag ik u wederzien?” met zachte stem: »Morgen ochtend vroeg, bij gindsche rozestruik.”
»Die als mijn bondgenoot u vasthield.”
Sappho spoedde zich nu naar binnen. Rhodopis ontving Bartja, en deelde hem omtrent de geschiedenis van zijn vriend mede, wat zij zelve wist.
Zonder verder dralen keerden nu de jonge Pers naar Saïs terug.
Toen Rhodopis aan den avond van dien dag, als gewoonlijk, voor de sponde harer kleindochter trad, sliep deze niet zoo kalm en rustig, als zij placht. Hare lippen bewogen zich en, als werd zij door booze droomen gekweld, de schoone slaapster zuchtte soms diep en smartelijk.
Bartja ontmoette op den terugweg zijne vrienden Darius en Zopyrus, die hem, zoodra zij kennis droegen van zijn heimelijken aftocht, terstond gevolgd waren. Zij konden bezwaarlijk vermoeden dat Bartja, in plaats van strijd en gevaar, zijn eerste liefdesgeluk gevonden had.
Kort vóor de drie vrienden kwam Cresus te Saïs aan. Op staanden voet begaf hij zich tot den koning, en verhaalde dezen zonder omwegen alles, wat den vorigen avond te Naucratis geschied was. Amasis veinsde de grootste verwondering over den aanslag van zijn zoon, verzekerde zijn vriend, dat Gyges aanstonds op vrije voeten zou worden gesteld, en maakte zich vroolijk over de verijdelde wraakneming van Psamtik.
Nauwelijks had Cresus zich verwijderd, of de kroonprins liet zich aandienen.
Tiende hoofdstuk
Toen Amasis zijn zoon zag binnentreden, barstte hij uit in schaterend gelach, volstrekt geen acht slaande op diens bleek en verstoord gelaat. »Heb ik het u niet gezegd,” zoo begon hij, »dat het voor een eenvoudig Egyptenaar geene lichte taak is, zulk een Helleenschen vos te vangen? Ik had gaarne tien steden van mijn rijk gegeven, zoo ik tegenwoordig had kunnen zijn, toen gij in den gewaanden wel bespraakten Athener den stotterenden Lydiër herkendet.”
Psamtik werd nog bleeker. Hij beefde van toorn, en met heesche stem antwoordde hij: »Het staat u niet mooi, vader, u te verheugen over den hoon uw zoon aangedaan. Had ik mijn drift niet beteugeld ter wille van Cambyzes, zoo zou, bij de eeuwige goden, de onbeschaamde Lydiër heden voor het laatst het licht der zon aanschouwd hebben. Maar wat raakt het u of ik, uw zoon, ten doelwit verstrek aan den spot van dit Grieksche bedelaarspak!”
»Zie niet met minachting neder op hen, die bewezen hebben verstandiger te zijn dan gij.”
»Verstandiger? – verstandiger? – Mijn ontwerp was zoo fijn en zoo kunstig aangelegd, dat…”
»De fijnste weefsels scheuren het lichtst.”
»Dat mij de geslepen Helleen niet zou zijn ontkomen, zoo zich niet, in strijd met alle wetten en gebruiken, de gezant eener vreemde mogendheid tot redder van dezen door ons ter dood veroordeelden had opgeworpen.”
»Gij dwaalt, mijn zoon! Hier is geene sprake van de voltrekking van een rechterlijk vonnis, maar eenvoudig van het gelukken of mislukken eener persoonlijke wraak.”
»De werktuigen van die wraak waren evenwel beambten des konings, en daarom is het geringste, wat ik als genoegdoening