Lodewijk XIV verdoofde al de kleine sterren van zijn hof door zijn zich wijd uitspreidenden stralenglans; maar zijn vader, een zon pluribus impar2), liet aan elk zijner gunstelingen zijn persoonlijken glans behouden, en aan elk zijner hovelingen zijn eigen waarde. Behalve de ochtendbezoeken bij den koning en den kardinaal, telde men toen te Parijs meer dan tweehonderd huizen, waar men dergelijke bezoeken, die zeer in de mode waren, ontving, en onder deze waren die van de Tréville de talrijkste. – De binnenplaats van zijn hotel, in de straat de Oude Duiventil, geleek een legerkamp, zoodra het des zomers zes en des winters acht uur had geslagen; vijftig tot zestig musketiers, die zich daar schenen af te lossen, om steeds een ontzagwekkend getal te vormen, wandelden er op en neer, steeds in volle krijgstoerusting en op alles voorbereid. Langs een dier groote trappen, op welks grond onze tegenwoordige beschaving een geheel huis zou bouwen, gingen de Parijsche jagers naar een of anderen voordeeligen post, de landedellieden, begeerig in dienst te treden, en de met allerlei kleuren opgesmukte lakeien, die den heer de Tréville de boodschappen hunner meesters kwamen brengen, op en af. In de voorkamer zaten de uitverkorenen, dat is te zeggen, zij die genoodigd waren, op lange banken, die een halven cirkel vormden. Van des morgens tot des avonds hoorde men dáár een onafgebroken gemompel, terwijl de heer de Tréville in zijn aangrenzend kabinet bezoeken ontving, klachten aanhoorde, bevelen gaf, en, evenals de koning op zijn balkon van het Louvre, zich slechts voor het venster behoefde te plaatsen, om zijn manschappen en hun wapens in oogenschouw te nemen.
Op den dag, toen d’Artagnan zich dáár vertoonde, maakte het gezelschap, vooral op een bewoner der provincie, die voor het eerst in de hoofdstad komt, niet weinig indruk; het is waar, dat die buitenman een Gaskonjer was, en dat toen de landgenooten van d’Artagnan den naam hadden niet erg vatbaar voor blooheid te zijn: en waarlijk, zoodra men de zware, met groote, vierkante spijkers beslagene deur door was gegaan, bevond men zich te midden van een troep krijgslieden, die op de binnenplaats op en neer wandelden, elkander toeriepen, met elkander twistten of zich vermaakten. Om zich door dit als bruisende baren woelend gedrang een weg te banen, moest men officier, voornaam heer, of schoone dame zijn. Het was dan te midden van dat gedrang en dien bajert, dat onze jongeling met een kloppend hart voorttrad, zijn langen degen met de eene hand tegen zijn mager been, en met de andere zijn vilten hoed bij den rand houdende, op zijn gelaat den flauwen, verlegen en boerschen glimlach vertoonende van hem, die zijn verlegenheid tracht te verbergen. Zoodra hij een groep voorbij was, schepte hij weder adem, hoewel hij begreep, dat men zich omkeerde om hem na te zien; en voor het eerst van zijn leven vond d’Artagnan, die tot hiertoe van zich zelven een vrij goed denkbeeld had gekoesterd, zich belachelijk. Voor de trap gekomen, was hij in nog grootere verlegenheid; er stonden namelijk op de eerste treden een viertal musketiers, die zich met de volgende uitspanning verlustigden, terwijl tien of twaalf hunner wapenbroeders in het portaal hun beurt afwachtten, om aan het spel deel te nemen. Een hunner, eenige treden hooger staande, belette, of trachtte althans, met den degen in de vuist, de drie anderen het opklimmen van de trap te beletten. De degens van deze drie kliefden als weerlichten de lucht. D’Artagnan hield die klingen aanvankelijk voor schermdegens, welker punten waren verstompt, maar hij bespeurde dra aan eenige schrammen, dat elks wapen integendeel naar eisch was gescherpt en gepunt, en dat bij het toebrengen dier schrammen, niet alleen de toeschouwers, maar ook de strijders een woest gejuich aanhieven. Degene, die op dit oogenblik de trap verdedigde, hield op verwonderlijke wijs de aanvallers tegen. Een drom van toeschouwers omringde de strijders. De voorwaarden van dit spel waren: hij, die geraakt werd, moest zich verwijderen, terwijl ten voordeele van dengene, door wien hij was geraakt, zijn beurt om ter audiëntie te gaan verloren was. In vijf minuten tijds werden er drie licht gekwetst; een aan de hand, de andere aan de kin, de derde aan het oor; alle door den verdediger van de trap, die zelve ongedeerd bleef, welke behendigheid, volgens de bepaalde voorwaarden, hem drie audiëntie-beurten verschafte. Deze uitspanning, inderdaad zoo moeilijk niet als zij verwonderlijk zijn wilde, verbaasde niet weinig onzen jongen reiziger, die in zijn land, waar trouwens de driften zoo spoedig ontvlammen, wat meer voorbereidselen tot een tweegevecht had zien nemen, zoodat de Gaskonjische bluf dezer vier strijders hem alles scheen te overtreffen, wat hij tot hiertoe daarvan, zelfs in Gaskonje, had gezien of gehoord. Hij waande zich in dat vermaarde reuzenland, werwaarts in lateren tijd zich Gulliver begaf, en zooveel angst doorstond.
Intusschen bleef er voor d’Artagnan nog veel te zien en te ondervinden over; hij moest nog het portaal over en de antichambre binnen. Op het portaal vocht men niet; men sprak er over liefdes-histories, en in de antichambre over hof-intrigues. Op het portaal bloosde d’Artagnan, in de voorkamer beefde hij; zijn opgewekte en ijlende verbeelding, die hem in Gaskonje voor de jeugdige kameniers niet alleen, maar ook voor hun mevrouwen gevaarlijk maakte, had nooit, zelfs niet in haar oogenblikken van geestvervoering, de helft der liefdewonderen, noch het vierde gedeelte der galante heldendaden gedroomd, welke de beroemdste namen en de minst omsluierde bijzonderheden zoozeer deden uitkomen. En, werd op het portaal zijn zedelijkheid gekwetst, niet minder werd in de voorkamer zijn eerbied voor den kardinaal gekrenkt. Dáár hoorde d’Artagnan tot zijn groote verbazing de staatkunde, welke Europa deed beven, luide gispen, zoowel als de bijzondere leefwijze van den kardinaal, van welke poging ze te doorgronden, zoo vele voorname en machtige edellieden geboet hadden; die groote, door den ouden heer d’Artagnan zoo hoog geschatte man strekte hier ten spot aan de musketiers des heeren de Tréville, en dezen schertsten met zijn kromme beenen en zijn hoogen rug; enkelen zongen schimpliedjes op mevrouw d’Aiguillon, zijn minnares, en mevrouw de Combalet, zijn nicht, en anderen smeedden plannen tegen de pages en de lijfwacht van den hertog-kardinaal; welk een en ander d’Artagnan voor de ongerijmdste dolligheid hield. Intusschen hoorde men bijwijlen den naam des konings onder het geschimp op den kardinaal uitkomen, doch dan was het, alsof een prop eensklaps, voor een poos, al die spottende monden stopte; en men zag schroomvallig rond, den muur van het kabinet des heeren de Tréville wantrouwende. Dra echter deed opnieuw een toespeling het gesprek op Zijne Eminentie neerkomen; het gelach werd dan oorverdoovend, terwijl alle handelingen van den kardinaal zooveel mogelijk toegelicht werden.
„Op mijn woord, al die lieden staan op het punt geëmbastilleerd of gehangen te worden,” dacht d’Artagnan „en ik zonder twijfel met hen; want zoodra ik naar hen luister en hun gesprekken bijwoon, zal ik als hun medeplichtige worden beschouwd. Wat zou mijn vader wel zeggen, hij, die mij den eerbied voor den kardinaal zoo ernstig heeft aanbevolen, indien hij wist in wat heidensch gezelschap ik ben?” – Het behoeft trouwens niet gezegd te worden, dat d’Artagnan zich in het gesprek niet durfde mengen; hij bepaalde zich dus er toe uit al zijn vermogen te luisteren en alles gade te slaan, wat er rondom hem gebeurde, hiertoe van zijn zintuigen met inspanning gebruik makende om vooral niets te laten verloren gaan, zoodat, ondanks de vaderlijke vermaning, hij zich door zijn geaardheid gedreven voelde en door zijn neigingen overgehaald, om hetgeen er plaats had eer te roemen dan te laken. Ondertusschen, volkomen onbekend aan de vele bezoekers van den heer de Tréville, die hem voor het eerst daar zagen, kwam men hem dra vragen wat hij begeerde. Op deze vraag noemde zich d’Artagnan met veel ootmoed, drukte op zijn hoedanigheid van landgenoot en verzocht den kamerdienaar, die hem deze vraag was komen doen, den heer de Tréville voor hem een oogenblik gehoor te verzoeken, welke bede deze op aanmatigenden toon beloofde te zullen overbrengen, wanneer tijd en gelegenheid zulks toelieten.
D’Artagnan,