Porthos, zooals men heeft kunnen opmerken, bezat een geheel anderen aard dan Athos; niet alleen dat hij veel sprak, maar hij deed zulks zeer luide; trouwens, hij stoorde er zich niet aan, men moet hem dit recht laten wedervaren, of men naar hem luisterde of niet; hij sprak alleen uit praatzucht en om het vermaak zich zelven te hooren. Hij sprak over alles, behalve over wetenschappelijke zaken, voor welke hij een aangeboren haat liet blijken, dien hij zeide den geleerden reeds sedert zijn kindsheid toe te dragen. Van minder voorname houding dan Athos, deed het gevoel dier minderheid hem vaak jegens dien edelman onbillijk zijn en trachtte hij dezen door schitterende kleeding in de schaduw te stellen. Doch in zijn eenvoudig musketiersgewaad, en alleen door de wijze op welke hij het hoofd achterover wierp en den voet neerzette, nam Athos vanzelf de plaats in, die hem toekwam, terwijl hij den pralenden Porthos een trede deed dalen. Porthos troostte zich hierover, door de voorzaal van Tréville’s hotel en de wachtkamer van het Louvre van zijn liefdesgevallen te doen weergalmen, zaken waarover Athos nooit sprak. En voor het oogenblik, na zoowel adellijke als burgerdames over de tong te hebben laten gaan, sprak Porthos over niets minder dan van zekere vreemde prinses, die hem ongeloofelijk veel liefde bewees. Het spreekwoord zegt: zoo meester zoo knecht; gaan wij dus van den knecht van Athos tot dien van Porthos, van Grimaud op Mousqueton over.
Mousqueton was een Normandiër, wiens vreedzame naam Bonifacius door zijn meester in den veel meer welluidenden krijgsmansnaam van Mousqueton was veranderd. De voorwaarde, die hem in dienst van Porthos had doen treden, was: dat deze hem kleeding en huisvesting zou verschaffen en zulks met de meeste pracht. Bovendien begeerde hij niets anders, dan twee uren daags te zijner beschikking te behouden, om die toe te wijden aan zekere nijverheid, wier opbrengst toereikend was ter bestrijding zijner overige behoeften. Porthos had het akkoord aangegaan; een heerlijke zaak voor hem. Hij liet voor Mousqueton uit zijn afgelegde kleedingstukken en mantels buizen en broeken snijden, dank zij een zeer behendigen kleermaker, die hem de kleedingstukken als nieuw terug bezorgde door ze te keeren, en wiens vrouw verdacht werd, Porthos zijn aristocratische gewoonten somwijlen te doen afleggen; zoo zag Mousqueton, achter zijn meester voorttredende, er zeer goed uit.
Aramis, van wien wij meenen genoegzaam het karakter te hebben beschreven, een karakter trouwens, dat wij, zooals dat zijner wapenbroeders, in zijn ontwikkeling kunnen volgen, had een knecht, die Bazijn werd genoemd. Uit hoofde der hoop zijns meester, om eenmaal tot den geestelijken stand over te gaan, was hij altijd in het zwart gekleed, zooals het den dienaar eens geestelijken betaamt. Hij was geboortig uit Berry en vijf en dertig tot veertig jaar oud, van zachtmoedigen, vreedzamen aard en mollig van lichaam; hij besteedde de vrije oogenblikken, die hem zijn meester liet, met het lezen van stichtelijke boeken; als het vereischt werd, maakte hij een maal voor twee personen gereed, dat wel is waar uit weinig gerechten bestond, maar overheerlijk was. Overigens was hij stom, blind, doof, kortom van een beproefde trouw.
Thans, nu wij ten minste oppervlakkig zoowel meesters als knechts kennen, kunnen wij tot de door elk hunner bewoond wordende vertrekken overgaan. Athos woonde in de straat Férou, op een paar schreden afstands van het Luxembourg. Zijn vertrekken bestonden uit twee kleine, van zeer net huisraad voorziene kamers – van welke de eigenares, die nog jong en inderdaad schoon was, vruchteloos hem verliefde lonken toewierp. Eenige overblijfselen van vroegeren luister blonken hier en daar op de muren van dat eenvoudig verblijf: bij voorbeeld een degen, rijk gedamasceerd, die, naar het model te oordeelen, tot den tijd van Frans I opklom, en waarvan de greep, die met edelsteenen was bezet, alleen op tweehonderd pistolen kon worden geschat en dien Athos, zelfs in oogenblikken van hoogen nood, nooit had willen beleenen of verkoopen; deze degen had lang de begeerlijkheid van Porthos geprikkeld; hij zou tien jaren van zijn leven hebben willen geven voor het bezit van dien degen.
Op zekeren tijd, dat hij een samenkomst met een hertogin had afgesproken, trachtte hij dien zelfs van Athos ter leen te verkrijgen. Athos, zonder één woord te spreken, ledigde zijn zakken, bracht al zijn kostbaarheden bij elkander, beurzen, rijgsnoeren en gouden kettingen en bood dit alles Porthos aan; „maar wat den degen betreft,” zeide hij, „die is op zijn plaats vastgeklonken en verlaat die niet, dan wanneer de eigenaar de woning verlaat.”
Behalve dien degen bezat hij nog een portret, een edelman uit den tijd van Hendrik III voorstellende, prachtig gekleed en versierd met de orde van den Heiligen Geest. Het gelaat van dat portret had wel eenige gelijkenis met dat van Athos en bezat een soort van familietrek, die genoegzaam aanduidde, dat die groote heer, ridder der koninklijke orden, een zijner voorvaders was geweest. Eindelijk stond een kostbaar gouden kistje, met hetzelfde wapen versierd, dat zich ook op den degen en het portret bevond, midden op den schoorsteenmantel en stak niet weinig af bij het overige huisraad. Athos droeg steeds den sleutel van dat kistje, dat niets anders dan brieven en andere papieren bevatte, ongetwijfeld minnebrieven en familiepapieren.
Porthos bewoonde zeer ruime vertrekken in een huis van een zeer prachtig aanzien, in de straat Vieux Colombier. Telkens wanneer hij met eenige vrienden zijn vensters voorbijging, voor een van welke Mousqueton steeds in groote livrei te zien was, hief Porthos het hoofd op en met de hand het huis aanwijzende, zeide hij: „Ziedaar mijn woning!” Maar nooit vond men hem te huis, nooit verzocht hij iemand bij zich en niemand was er, die zich een denkbeeld vormen kon van de werkelijke schatten, die deze oogenschijnlijk prachtige woning bevatte.
Aramis bewoonde eenige kleine vertrekken, bestaande in een