De Biezenstekker
DE BIEZENSTEKKER
Als Cloet dien zaterdag namiddag om vier ure juist, de zware hekkens van het Gentsch gevang zag opengaan en eensklaps, na een tiental schreden, weêr in vrijheid was; trok hij haastig, door het daglicht verblind en reeds aan eenzaamheid en duisternis gewend, de breede kassei dwars over en verdiepte zich in de kronkelende hovingen, die daar, aan de overzijde van het stadsgevang, de gansche lengte der eenzame, regelrechte laan begrenzen. Het was een groote, kloeke kerel van rond de vijf en veertig, met grijzende knevel en haren, met forsig afgeteekende wezenstrekken, met stijven, onheilspellenden oogopslag. Tien maanden was hij daar opgesloten geweest. Eene messteek, in een gevecht aan eenen makker toegebracht, had de vervolgingen der Wet op hem getrokken. Een ogenblik had hij gehoopt op vrijspraak; maar een gebuur-Rosse Tjeef had bezwarend tegen hem getuigd-en hij was eindelijk veroordeeld geworden. Dat was nu ook de vierde maal dat hij in het gevang gezeten had, telkens voor vechten.
Somber, zonder den minsten zweem van vreugd op het gelaat, stapte hij steeds rasser en met hooge schouders, in de mistige winterlucht vooruit. Hij droeg een klein, in een rood zakdoek omwonden pakje aan de linkerhand; in de rechter hield hij zijnen gaanstok. Hij had eene donkerkleurige broek aan; grove schoenen met nagels; een blauwen kiel; een zwarte pet.
Aan het uiteinde der hovingen gekomen draaide hij links om en sloeg, doorheen de woelende en reeds verlichte voorstad, den eenzamen steenweg naar Wilde in.
Gedurende ruim een half uur ging hij aldus met wijden tred vooruit. De avond was van lieverlede gansch gevallen en langsheen de pijlrechte, met boomen omzoomde baan die hij thans door het veld volgde, blonken hier en daar, op groote afstanden, eenzame lichten. Vóór een dezer hield hij stil. Dáár stond, terzijde van den weg, een klein, landelijk herbergje. Zonder aarzelen, als van zelf, trok hij er binnen.
«Een druppel», bestelde hij kortaf, zijn vijfcentstuk klinkend op de schenktafel werpend. En, terwijl een jong meisje, spoedig rechtgestaan, hem bediende, keek hij schuins, met zijn vorschenden blik, naar 't vergaderd gezelschap: drie mannen en eene vrouw, die op stoelen rond een tafeltje gezeten, met de kaart speelden.
Hij ledigde zijn glas in ééne teug, mompelde iets binnensmonds als groet, opende de voordeur en vertrok. En eerst toen hij een tiental schreden ver was dacht hij aan den datum der maand en dat die lieden, al-licht in familie, Driekoningenavond vierden. Deze gedachte, die hem schielijk zijn eigen gezin voor oogen tooverde, ontrukte hem een doffen vloek en deed opnieuw, terwijl hij nog den stap verhaastte, eene vruchteloos verjaagde foltering in hem opwellen.
Gedurende de drie jongste maanden had zijne vrouw hem in 't gevang niet eenmaal meer bezocht. Waarom? Dàt wist hij niet. Hij had doen schrijven en geen antwoord ontvangen. Hij had aan andere bezoekers van zijn dorp, welke hij kende, naar heur gevraagd en deze hadden hem ontwijkend en met een zonderlingen glimlach, scheen het hem, gezegd dat het er goed, heel goed meê ging. Wat school daarachter! Wat had zulks te beduiden! Lang had hij alle mogelijke oorzaken nauwkeurig onderzocht; hij kon tot geen besluit geraken. Maar eens was hem, als een schicht, een argwaan door het brein gevlogen. Zou ze misschien… in zijne afwezigheid… met een ander… O, hij dorst zijne veronderstelling niet voltooien, zóó vreeselijk voelde hij dan zijn hart van wraaklust kloppen, zóó helsch vlamden zijn oogen, zoo forsch krompen zijn handen, als klauwen ineen.
Wat er van was zou hij eindelijk weten. Vóór anderhalf uur was hij thuis, vóór anderhalf uur zou hij hooren en zien. En rasser nog, en rasser, als hadde hij de ruimte willen verslinden, stapte hij door.
Hij kwam in een klein dorpje: Keuze: Gejoel en zang weêrklonken in de huizen; een geur van versch gebakken pannekoeken walmde bij tusschenpoozen in de koude lucht en langs de donkere, bochtige straatjes gingen arme kinderen, van deur tot deur, met fijne stemmetjes hun liedje zingend:
»'t Is van avond Driekoningenavond
En 't is morgen Driekoningendag,»
Somber stapte Cloet steeds voort. Die vreugd vergramde hem, die fijne reuk van versch gebak, waarvan hij zijn deel niet zou hebben, folterde zijne maag van uitgehongerden gevangene; en, aan den ommekeer van 't dorpje, op 't oogenblik van de kassei te verlaten om den landweg door de velden in te slaan, hield hij weêrom stil en trad nogmaals, als werktuigelijk, de deur der aldaar gevestigde herberg binnen.
«Een druppel… Evenals in de eerste afspanning wierp hij zijn muntstuk klinkend op de schenktafel en werd hij door de vrouw, die haar kaartspel had gestaakt, met ontzagvolle beleefdheid gediend. De drank, ditmaal, bracht hem een warmte aan het hart en, in stede van zijn ledig glas terug te zetten, keek hij strak naar de flesch en zei, na eene korte aarzeling, de hand vooruitgestoken:
«Schenk nog eens vol».
Zij schonk, hij ledigde zijn glas, betaalde en vertrok.
Thans was hij volop in het vlakke veld. De aardeweg, zeer modderig en somber, met grachten en bomen omzoomd, liep kronkelend door de landouwen. Hier en daar een haag, een stijl, de balie van een hofgat. Somtijds, wat terzijde, de onbepaalde silhouette eener hoeve, met fijne, als het ware door de geslotene blinden barstende streepjes licht; nu en dan, op de weinig bevolkte gehuchten, wat gejoel van viering in de arme huisjes; wat reuk van vet en van gebak in de lucht en steeds de kleine kinderen, die voor de deurtjes, in de killige winteravondstilte zongen:
«'t Is van avond Driekoningenavond
En 't is morgen Driekoningendag.»
In het Kappelletje… Ditmaal aarzelde Cloet niet meer. Hij stapte rechtstreeks binnen en dronk twee druppels aan de schenktafel.
«Fijne genever, hè?» pochte de waardin. Hij gaf geen antwoord maar bekeek heur strak. Hij was daar slechts een klein half uur van Wilde meer en het woord lag hem op de tong om iets over zijn huisgezin te vragen. Hij deed het niet. Hij wierp tien centen op de tafel en verdween.
Het sloeg juist zeven op den toren toen hij aan de eerste huizen van Wilde kwam. Hij nam een zijdewegel en, langs het beekje heen, den omtrek van het gansche dorp makend, geraakte hij aan 't straatje waar hij woonde. Met zwaren tred stapte hij den stronkeligen, ietwat klimmenden steenweg op. Thans had hij geene kou meer; het vuur dat hem eerst 't hart verwarmde, brandde nu ook in zijn hoofd en gloeide op zijn wangen. Hij voelde zich krachtig, moedig, vastberaden; een soort van glimlach zweefde op zijn ruw gelaat. Een oogenblik kromp hij de vuist ineen en kwam er een beleediging op zijne lippen; hij trok het huis van Rosse Tjeef, den verklikker, den vijand voorbij. Maar die herinnering duurde niet lang; vóór 't derde deurgat eener reeks alle gelijke huisjes hield hij stil, hief ruw de klink op en was in zijne woning. In eenen oogwenk stond hij midden der keuken, den blik gevestigd op zijn vrouw.
Zij zat, omringd van alle vier haar kinderen, aan tafel, voor het avondmaal. Het licht der lamp viel haar vlak in het aangezicht en zij had juist, uit de groote aarden papteil, haren eersten lepel pap geschept, toen hij van achter 't schutsel kwam.
Zij verwachtte hem niet. Zij meende dat hij, zooals het zijne straf vermeldde, nog ruim eene maand moest wegblijven; en stom, als hadde zij in eens de spraak verloren, bleek, als ging ze sterven, staarde zij hem verwilderd aan, werktuigelijk den lepel in den kom terugleggend.
Eiwel?.. waarom zijt ge sinds drie maanden niet meer gekomen! was hij op 't punt haar te vragen; maar schielijk, eenen stap naderend, zag hij haar met verschrikkelijke oogen aan.
«Sta eens recht» sprak hij haastig, met verkropte stem.
Een hevig rood had haar kaaksbeenderen gekleurd en, op dit onverwacht bevel, scheen zij heel en gansch 't hoofd te verliezen. Zij maakte een beweging op haar stoel maar stond niet op. De kleinen, gapend en verschrikt, staarden roerloos hunne ouders aan.
«Eiwel!.. Zijt ge doof?.. riep Cloet met nog vervaarlijker