Toen meneer Vitàl na een drietal weken op het "kasteelken" terugkwam, lag Nonkelken op sterven. Hij had zijn biecht gesproken, een lange zware biecht van al 't vergeten kwaad der vroeger jaren, de laatste sacramenten waren hem toegediend en een nonnetje zat als verpleegster aan zijn sponde. Hij leed verschrikkelijke pijn en hij ijlde, woelend zijn in bed18, slaande met gebalde vuisten op zijn dekens en den muur, rauw-schreeuwend dat het bolleken nu boven in zijn keel zat en er brandde als een vuurkogel. Meneer Vitàl bleef maar een oogenblik bij hem. Hij vluchtte naar buiten voor 't gruwelijk schouwspel, maar liet zich door de meid in huis een bed opmaken, vast besloten nu te blijven tot het einde.
Tot dan toe was de eventualiteit van Nonkelkens erfenis voor hem slechts als de vage schim van een gebeurtenis geweest in een héél verre toekomst. Nonkelken was gezond en sterk en nog niet eens zoo oud; hij rekende haast niet op die erfenis en dacht er ook niet aan, in zijn zorgeloos vrij-leven van jongen student zonder ouders. Maar nu hij plotseling vóór de gebeurtenis stond, kreeg hij het volle besef van de omwenteling die Nonkelkens dood in heel zijn verder leven kon te weeg brengen; en nu speet het hem wel dat hij Nonkelken soms verwaarloosd had, terwijl hem ook een dof gevoel van droefheid kwelde bij het heengaan van dat allerlaatst familielid, den eigen broeder van zijn overleden vader. Nu had hij wel veel voor Nonkelken willen doen, zijn pijn verzachten en hem liefde betuigen; er was in hem een stille smart van wroeging, maar hij voelde meteen dat al die goede voornemens en gevoelens te laat kwamen en zijn zorg en kommer vestigden zich telkens weer op zijn materiëele belangen, die hij als eenige, wettige erfgenaam niet mocht verwaarloozen. Nonkelkens fortuin bestond voornamelijk in onroerende goederen: huizen, hofsteden, landerijen; maar hij had ook effecten en misschien veel geld in huis en meneer Vitàl vreesde vagelijk de meiden, vooral de jonge. Die vreesde hij intuïtief zonder eenige gekende reden, alleen omdat hij wist hoezeer Nonkelken zijn leven lang van de meiskes had gehouden.
't Was voor meneer Vitàl een rustelooze nacht. Nauwelijks lag hij telkens even ingesluimerd of hij schrikte op om weer naar Nonkelken te gaan kijken. – Buiten was 't een mooie, stille lentenacht vol wazigheid en zoete geuren. Door zijn open-gebleven vensters zag hij de lichte, grijze nevels hangen over de sombere gewassen en in het ijl en donkerblauw azuur schitterden zoo ontelbaar en zoo vreedzaam-onvergankelijk de sterren. Romantisch galmde bijna onverpoosd het gezang van den nachtegaal; en, onzichtbaar in de diepte van den tuin, bruiste en kabbelde in ondertoon het beekje, zwaargezwollen door de laatste voorjaarsregens. Meneer Vitàl stond roerloos voor zijn venster met peinzend-starende oogen en ademde diep de nachtelijke frischheid in. Wat een verschil, die stil-plechtige, zoet-geurende, gezondheid-en-kracht-gevende nacht, vergeleken bij de gewone sleur van zijn studenten-avonden-en-nachten in de zwoel-bedompte drank-en-tabakslucht der stadskroegen! Dit mooi "kasteeltje", die groote tuin met zijn oude reuzenboomen, die onzichtbare, geurende heesters en bloemen, die teere nevels om gazons en bladerkruinen, dat grootsch en aanhoudend geruisch van 't wildstroomende water… 't kon alles 't zijne worden, 't behoorde hem reeds bijna, 't omvademde hem als 't ware in een atmosfeer van streeling en van weelde, als een rythme van jeugdig geluk, op welks zachte deining hij zich nu maar eindeloos moest laten wiegen. Toen sloot hij weer het venster, vol van al die weelde, en spoedde zich naar de kamer waar Nonkelken op sterven lag. Hij trad er op de teenen binnen, hij zag er 't oud viveurtje, van lieverlede uitgeput en stil geworden, klein en mager als een verschrompeld kaboutertje, amechtig liggen hijgen in zijn groot, breed bed en 't nonnetje stil-biddend bij het lichtje aan zijn sponde, de bruine kraaltjes van den rozenkrans tusschen haar witte vingers. Zij keek maar even bij zijn binnenkomen op zonder haar gebed te staken; en roerloos stond hij daar een wijle in gespannen houding, de oogen strak op Nonkelken gevestigd, de wenkbrauwen gefronsd19. Soms ging de deur heel zachtjes open en ook de meiden kwamen zien. Lang bleven zij niet als hij daar was; zij keken maar van verre: de goedhartige oude keukenmeid met angstig-saamgevouwen handen en met tranen in haar groote uitpuilende oogen; de jongere met zenuwachtige gebaren en verwrongen trekken, de wangen bleek, de donkere haren los over haar witte nachtjapon, de scherpe blikken als 't ware spiedend en zoekend om zich heen loerend. Zij was knap van uiterlijk en met toenemend wantrouwen en moeilijk verholen toorn sloeg meneer Vitàl haar gade. Haar houding, haar oogen, haar allures, alles verraadde hem de intrigante, heimelijke vijandin, die wellicht nu nog almachtig over Nonkelken zou kunnen heerschen en het geluk van zijn eigen toekomst grootendeels vernietigen. Hij twijfelde niet of hij zou met haar af te rekenen hebben en dat intuïtief bewustzijn ergerde en prikkelde hem uitermate, als een roof, die op zijn eigendom gepleegd werd. Telkens trachtte hij haar uit de kamer weg te blikken, doch zij hield zich maar of zij er niets van merkte; en samen bleven ze daar even nijdig-wachtend staan, naast 't nonnetje, dat onverstoorbaar bij het sterfbed bleef bidden in de plechtige stilte van den lentenacht, waaruit steeds, als uit een verre, teere zaligheid, opgalmde het verliefde zingen van den nachtegaal en het aanhoudend dof gedruisch in ondertoon der zwaar-gezwollen beek.
Tegen den ochtend, toen meneer Vitàl, half aangekleed, eindelijk sinds een poosje lag te slapen, werd zachtjes op zijn deur geklopt.
Hij schrikte wakker.
"Ja; is er iets?" riep hij, meteen van het bed springend.
"Meneer," fluisterde zacht de stem van 't nonnetje achter de deur.
"Ja, wat is er?"
"Uw Nonkel is dood, meneer; wilt ge komen?'
Hij schoot zijn jas aan, rukte de deur open, volgde, bijna rennend, het nonnetje naar de doodenkamer.
II
Opeens was meneer Vitàl de bezitter van een vrij aanzienlijk vermogen! Hij erfde alles, volgens wettelijk verloop, behalve twee uitkeeringen: vijfduizend frank aan de oude meid, die gedurende meer dan dertig jaren zoo lekker voor Nonkelken gekookt had; en vijftienduizend aan de jonge, die slechts drie jaar bij hem woonde, doch hem op een andere wijze groote diensten had bewezen. De oude snikte tranen van dankbaarheid, maar de jonge was woedend ondanks haar genereus geschenk, en schold op Nonkelken en op meneer Vital20, schreeuwend dat 't 'n schande was van zoo'n oude smeerlap en dat ze 't alles aan de groote klok zou hangen, indien de neef er niet heel wat bijpaste. Meneer Vitàl maakte korte metten met haar. Hij gaf haar 't geld en zond haar op staanden voet weg; maar aan de goedige oude vroeg hij om te blijven, in afwachting dat hij besloten had hoe hij nu zelf zijn verder leven schikken zou.
Daar stond hij opeens voor 't groote, gewichtige vraagstuk. Hij was bezig aan zijn laatste examen, waar hij reeds eenmaal voor gezakt was. Dat was de schuld geweest van een der professoren, die een wrok tegen hem had. Zoo beweerde hij althans en was ook diep overtuigd van wat hij beweerde. Maar wat zou hij nu doen? Verder doorstudeeren, advocaat worden om den broode21, dat hoefde niet meer. Hij kon voortaan doen en laten wat hij wilde. Het schraal inkomentje, waarvan hij, na den dood van zijn half-geruïneerden vader leven moest, was nu opeens als een goudmijn geworden. Die nijdige professor, die, een week te voren, zijn toekomst nog in handen had, kon hem nu niets meer deren, niets meer schelen. Hij was zijn eigen heer en meester, hij had zich maar te laten glijden op den eensklaps glad voor hem geworden levensweg en alles zou goed zijn, hij was zeker, zéker van in veilige haven aan te landen. Doch hij twijfelde en aarzelde. Met Nonkelkens ziekte en dood, met de beslommeringen van begrafenis en erfenis, had hij noodzakelijk een tijd verloren die, voor hem ten minste, die niet sterk geprepareerd was, bijna niet ingehaald kon worden. De dag van zijn exaam lag tamelijk dicht in 't verschiet; hij had geen tijd, en ook geen lust, althans niet op dat oogenblik, om nog grondig te studeeren; zooveel andere zaken en belangen vulden nu zijn hoofd; hij had nog niet eens al Nonkelkens boerderijen, – nu zijn boerderijen-bezocht; hij wist nog niet waar de bouwlanden lagen, waar de huizen stonden; en menschen kwamen hem reeds spreken over herstellingen, veranderingen, over allerlei dingen waarvoor hij tijd en rust moest hebben;… dat alles warde en draaide in zijn hoofd; en zoo zag hij zich weer vóór den nijdig-grinnikenden professor