Tevreden heeft de vogelman geglimlacht. Hij haalt uit zijn zak een rolletje pruimtabak, steekt er den tip van in zijn mond, knauwt hem af, met een wrong der hand.
– Der es er 'n bende in aontocht," zegt hij stil, op haast mysterieuzen toon. En, turend naar den grijzen hemel, die nog schijnt te verdikken:
– As ze moar komen veur de regen," voegt hij er bezorgd bij.
Plotseling bukt hij weêr ten gronde, doet den trekvogel fladderen, begint opnieuw te tjilpen.
Ja, ja, dáár zijn er nog! Oh! er zijn er!.. er zijn er wel een tiental ditmaal! Zij vervullen de droevige lucht met hun klagend gepiep, zij dwarrelen gejaagd boven het net, vol angst en gretigheid, toch onweerstaanbaar aangelokt door 't eenzaam makkertje, dat zoo vreemd tjilpend fladdert over 't hoopje mulle aarde.
Bijna onmiddellijk laten er zich drie vallen. Het net slaat toe en de knaap komt gesneld, terwijl de andere met schrikgilletjes wegvliegen. Doch zij vliegen niet verre; zij verdwijnen even in de grijze atmosfeer, terwijl de knaap in allerijl het net weêr ogenspant. En dadelijk zijn ze daar weer, met angstiger gilletjes het verdubbeld getjilp van den vogelman beantwoordend. Hun dwarrelende vlucht wordt steeds gejaagder, hun fijne kreetjes zijn vol smart, zij voelen 't gevaar en zeggen 't tot elkander; maar zij zoeken nu ook naar de verdwenen makkertjes, zij zullen zonder hen de lange reis niet voortzetten.
Eén voor éen, een wijltje roerloos hangend op hun uitgestrekte vleugeltjes, als wanhopige schepsels welke de diepte van den afgrond meten alvorens er in te springen, laten zij zich vallen, meteen het tjilpen stakend. Zij moeten er allen komen, geen enkel zal alleen den langen tocht ondernemen. Daar; 't is gedaan; het laatste is gevangen. De jongen opent wêer het net, de neergehurkte vogelman fluit onophoudend door, de rechterhand aan 't koord, de oogen in de lucht, loerend of er nog meer zullen komen.
Maar, over de wijde uitgestrektheid van de weiden, heeft de logge hemel zich eindelijk in een fijnen, ijskouden motregen opgelost. De verre woudenlijn smelt weg onder den nevel, een waas van onuitsprekelijke treurigheid strekt zich over de aarde uit.
De vogelman zwijgt, huiverend; de knaap kruipt onder 't stroohutje, de puntjes zijner witte stekelharen reeds als met een paarlendauw bedekt.
Een kort, fijn gilletje. De vogelman bukt neêr, reikt den hals uit, fluit tegen, doet den trekvogel fladderen.
Twee "pijpelingjes"… maar zij vliegen voorbij. Hunne gestoorde vlucht heeft even een kleinen halven cirkel gemaakt, eene seconde hebben ze roerloos gehangen… doch neen, die willen niet, ze zijn verdwenen.
Aanhoudend valt de trage, kille regen… Hij dringt door de versleten kleederen, doorweekt de knieën en de voeten. De vogelman en de knaap bibberen van koude, de tanden klapperend, den neus rood, de huid, boven de juksbeenderen, paars-blauwend.
Weldra kan de vogelman niet meer tjilpen. Zijn lippen zijn versteven. Met zijn natte bevende rechterhand beweegt hij soms nog het touw van den trekvogel, die van lieverlede ophoudt te fladderen, te huppelen; die eindelijk roerloos blijft, dood op het hoopje mulle aarde.....
Toen staat de vogelman op. 't Is gedaan met de vangst. Geholpen door den knaap breekt hij het net op, stopt het in een korf; met de gevangen vogeltjes er boven. Met langen, stijven tred klimmen zij weer op den dijk, vertrekken in de richting van het verre dorp.....
En in de wei, onder de koude, grijze, o, zoo eindeloos triestige uitgestrektheid van den winterhemel, zijn er geen "pijpelingjes" meer..
DE WEDDENSCHAP
Wij waren om zes uur vertrokken, na de hevigste namiddaghitte…
Wij volgden den eenzamen landweg tusschen de roze, geurende klavers en de hard-groene beetenvelden.
De zon, die achter een gordijn van populieren-kruinen naar het westen neeg, schoot schuins, bij elken stap, onze uitgerekte, vreemd-dansende schaduwen uit. Een dikke zandlaag bedekte den weg; wij vorderden langzaam, met inspanning, in gedachten verzonken.
Dat was ons groot genoegen: te loopen al peinzende, zonder te spreken.
Uren en uren soms wandelden wij samen in de heerlijke velden, zonder twintig woorden met elkaar te wisselen. En ons groot genoegen was ook de gepeinzen van elkanders stilzwijgen te raden.
Wij noemden het: op zijn Edgar Poe's wandelen… Wij namen beiden zwijgend alles waar wat onze zintuigen trof; en, door een gewisselden blik, door een glimlach voelden wij dat wij elkaar begrepen, dat wij, door éen en zelfde schouwspel, op éene en zelfde manier getroffen werden.
Langs den blonden, door heerlijke landouwen omlijsten landweg, maakten onze schreden een verdoft geluid in het licht opstuivend zand. Van mijne stappen toch was niets verneembaar dan die doffe rhythmus. Maar die van Jean, mijn vriend, werden tevens begeleid door een fijnen, in kadans tikkenden klank van zilver, telkenmale als hij zijn linkerbeen verplaatste: 't gerinkel van vijffrankstukken, die in een van zijn zakken tegen elkaar aanbotsten.
Langzamerhand werd mijn aandacht door dat aanhoudend geluid gestoord, bijna gekweld. Nu en dan wierp ik een schuinschen blik op den zak waarin de stukken rinkelden.
Jean werd het gewaar. Sprakeloos nam hij zijn zakdoek en stopte hem boven de stukken, die ophielden te klinken.
Zonder dat ik een woord gesproken had, door de eenvoudige macht der gewone eenstemmigheid onzer gezwegene gedachten, had hij begrepen dat dit geluid mij verveelde.
Door een oogopslag en een halven glimlach bewees ik hem dat hij mijn onuitgedrukt verlangen goed begrepen had.
Een weinig benauwd onder de drukking van den zwoelen avond zetten wij onzen weg voort.
De zon, laag op den gezichtseinder, flitste rood door het kantwerk der roerlooze bladeren; de laatste zwaluwen achtervolgden elkaar met lange scherpe gilletjes, in de ijle, langzaam verdonkerende lucht, waarin reeds enkele sterren, transparant-rein als kristal begonnen te tintelen. Een om onze hoofden dwarrelende muggenzwerm dreef gonzend met ons mede; hier en daar fladderde, verwilderd-geruischloos, eene vledermuis.
Wij naderden een wit, laag hutje met grauw stroodak, gansch eenzaam, gansch schilderachtig eenzaam staande naast den landweg, in de schaduw van een grootsche, eeuwen-oude, dwars door het land loopende olmendreef.
Vóór de deur stond een knaapje, blootshoofds en barrevoets, enkel gekleed met een grauw hemd en een versleten broekje, hetwelk door kruisvormig over den rug gespannen bretels opgehouden werd. Roerloos, met ronde oogjes, zag het ons komen.
Toen wij slechts op enkele passen afstands meer waren, bemerkten wij dat het hutje eene zoogenaamde tweewoonst was. Er waren twee lage deurtjes en twee kleingeruite venstertjes; en wij wisselden een blik, lezend in elkanders oogen een kleine wederzijdsche verrassing, dat wij zóó dicht hij het gebouwtje hadden moeten komen om te zien dat het een tweewoonst was.
Op dit oogenblik haalde Jean zijn zakdoek uit en veegde er 't zweet van zijn voorhoofd mêe af. Terstond klonk weer het zilvergerinkel der vijffrankstukken in zijn linkerzak, en wij zagen de ronde oogjes van het knaapje met haast eerbiedige bewondering er zich op vestigen. Steeds onbewegelijk, het hoofd achter ons omkeerend, volgde het ons met den blik.
Jean stopte weer zijn zakdoek boven op de stukken, die ophielden te rinkelen.
Halsstarrig zwijgend zetten wij onzen weg voort. Doch ik voelde nu een wondere geestesspanning, een duistere spanning naar een vluchtende gedachte, die zich maar niet helder vormde, die ik maar niet bevatten kon. Aarzelend, schuw haast, richtte ik een schuinschen blik tot Jean, en op zijn ondoordringbare, lichtkens saâmgetrokken gelaatstrekken, las ik dezelfde spanning, dezelfde jacht achter de vluchtende, raadselachtige gedachte.
Eensklaps kon hij niet langer het stilzwijgen uithouden.
– Hebt ge wel ooit geprobeerd," vroeg hij licht-blozend, met iets beschaamds in blik en glimlach, of hij zich wilde verontschuldigen