Even veelzijdig als de talenten der Muschvogels zijn de levenswijze, de gewoonten, de voeding, de voortplanting, kortom alle werkzaamheden en handelingen van deze wezens. In hun levenswijze is evenveel verscheidenheid op te merken als in hun gestalte, hunne vermogens en hunne verblijfplaatsen; hun gedrag is even ongelijk als zij zelve zijn. De meeste toonen zich in hooge mate gezellig van aard. Afzonderlijk ontmoet men ze slechts bij toeval, bij paren alleen in den broedtijd; gedurende de overige maanden van het jaar vereenigen de paren en de gezinnen zich tot troepen, de troepen tot zwermen, de zwermen dikwijls tot ware legers. Deze verzamelingen bestaan niet slechts uit soortgenooten, maar bevatten ook leden van andere soorten van ’t zelfde geslacht; in sommige gevallen blijven zij maanden lang bijeen, beschouwen elkander als bondgenooten en handelen gemeenschappelijk. Zulke verzamelingen kan men in het najaar, als het broeden en het ruien afgeloopen zijn, in onze woonplaatsen, op onze velden zien; zulke vereenigingen verschijnen des winters op de erven der boerderijen en in de straten der steden als bedelaars; zulke bondgenootschappen blijven ook in den vreemde bestaan. Andere Muschvogels leven als kluizenaars; in het gebied, welks grenzen zij ijverzuchtig bewaken, dulden zij geen tweede paar, zelfs hunne eigene jongen niet, zoodra deze zichzelf kunnen redden.
Strikt genomen moet men de leden van deze diergroep als roofvogels beschouwen, hoe weinig deze aanduiding ook door de gewone beteekenis van het woord gerechtvaardigd wordt. Verreweg de meeste voeden zich, zoo niet uitsluitend, dan toch hoofdzakelijk met andere dieren: met allerlei Insecten, Weekdieren en Wormen; de grootste leden van de groep gedragen zich werkelijk als roofvogels, daar zij zich bij ’t jagen geenszins tot kleine dieren bepalen. Bijna alle Muschvogels die zich hoofdzakelijk met andere dieren voeden, verslinden echter bovendien ook vruchten, bessen en zaden, terwijl zij, die in den regel plantaardig voedsel gebruiken, bijna zonder uitzondering gedurende eenigen tijd op Insecten jacht maken. Het best past dus op hen misschien den naam alleseters.
Al naar dierlijke of plantaardige stoffen het hoofdbestanddeel van zijn voedsel uitmaken, is de Muschvogel genoodzaakt om zijn geboortegrond te verlaten, waar de winter hem voor een ledigen disch zou plaatsen, of is hij in staat om jaar in, jaar uit dezelfde streek te blijven bewonen. Geen van de Muschvogels, die in warme landen leven, trekt; hoogstens zwerven zij van het eene gebied naar het andere, zooals enkele van de in ’t noorden blijvende soorten ook gewoon zijn te doen. Hier te lande worden in den herfst bosch, veld en weide ontvolkt; want betrekkelijk gering is het aantal der in ons vaderland thuis behoorende soorten der orde, welke instaat zijn om hier den winter door te komen; niet alleen de meeste insectenroovers, maar ook vele zaadeters verhuizen naar het zuiden, ja zelfs verscheidene alleseters geven gevolg aan deze aandrift.
Het voorjaar, hetzij lente of regenseizoen, is de tijd waarin de liefde in het hart van de meeste Muschvogels ontwaakt; juist onder hen treft men echter eenige soorten aan, die zich weinig bekommeren om het opnieuw herleven der natuur, bij wie het broeden niet gebonden is aan een bepaalden tijd van ’t jaar, maar die integendeel hetzij de ijskoude winter van het noorden of de drukkende hitte van den tropischen zomer trotseeren. Verreweg de meeste echter houden trouw het oog gevestigd op de wisseling der jaargetijden, regelen zich daarnaar en achten de lente het schoonste seizoen. – De nesten der Muschvogels zijn even verschillend als zij zelve; in ’t algemeen kan hierover alleen dit opgemerkt worden, dat de knapste nestbouwers onder de Vogels, ware kunstenaars op dit gebied, leden zijn van de groep, die wij nu bespreken. Het broedsel bestaat uit 4 à 12 of meer, meestal bontgekleurde eieren. De beide ouders broeden en beide voeden gemeenschappelijk hunne jongen op. Meestal wordt het eerste broedsel in den loop van den zomer gevolgd door een tweede, ja zelfs door een derde.
Over ’t geheel genomen, overtreft het nut van de Muschvogels de schade die zij aanrichten. Wel zijn er onder hen enkele, die ons meer nadeel doen dan voordeel; hun aantal is echter zoo gering, dat de gevolgen van hun arbeid ternauwernood eenig gewicht in de schaal leggen, tegenover dien van alle overige. Verreweg de meeste soorten maken zich zeer verdienstelijk door het verdelgen van Insecten, Slakken en Wormen, die voor onze landbouwproducten schadelijk zijn. Niet weinige van hen verlevendigen door hun kostelijk zangerstalent bosch en veld in zoo hooge mate, dat vooral zij het voorjaar tot lente stempelen. Juist de beste zangers brengen ons niets anders dan voordeel; de schadelijkste Muschvogels zijn, wat het zingen betreft, brekebeenen. Tot deze categorie moeten wij enkele Raven rekenen, voorts verscheidene kleine Vinken en Wevervogels die soms wel een nuttig werk verrichten door het opzoeken van onkruidzaden en af en toe ook door het vangen van Insecten, maar toch in andere tijden, als zij, tot groote zwermen vereenigd, op het rijpend koorn of op de vruchtdragende ooftboomen neerstrijken, zeer lastig kunnen worden. Daar het vleesch van deze Vogels terecht smakelijk wordt genoemd, is er een reden te meer om hun vernielzucht te keer te gaan door ze te dooden. Maar ook de vangst van enkele, in grooten getale voorkomende, niet schadelijke soorten, bijvoorbeeld van Lijsters, is niet zulk een onverschoonbaar misdrijf als sommigen beweren; in geen geval althans dragen de vogelvangers alleen de schuld van de vermindering van het aantal dezer Vogels, gesteld al dat deze aangetoond kon worden. Hoe dit ook zij, het is en blijft een goede zaak ook voor hen in de bres te springen, daar alle Muschvogels, met uitzondering van die weinige, welke sterk en zeer behendig zijn, toch al zoo veel te lijden hebben van allerlei vijanden.
Minstens evenveel Muschvogels als men in onzen tijd aan den Moloch, aan de maag, offert, worden gevangen om als kamervogels den mensch gezelschap te houden. Geen andere groep der Vogelklasse levert er zooveel. Aan haar ontleenen wij het eenige huisdier, dat wij in den eigenlijken zin van ’t woord in een kooi houden, en dat het voorrecht heeft ons in ’t midden van den winter aan de lente te herinneren.
Over de indeeling van deze soortenrijke groep – bij welker beschrijving ik, meer dan bij eenige andere, beperkingen in acht moet nemen – bestaan zooveel verschillende meeningen, dat nagenoeg iedere zelfstandig arbeidende onderzoeker zijn eigen stelsel volgt. Eenige achten het wenschelijk, de Muschvogels in twee onderafdeelingen te splitsen: de Zangvogels en de Schreeuwvogels, naar de ontwikkeling van de zangspieren aan het onderste strottenhoofd. Wij zullen met deze zienswijze rekening houden.
Bij de Zangvogels (Oscines), die de groote meerderheid van alle Muschvogels uitmaken, is het onderste strottenhoofd volledig ontwikkeld en meestal voorzien van vijf paar spieren, die over de voorzijde en de achterzijde van dit orgaan verdeeld zijn. Uitwendig zijn zij kenbaar aan de zeer geringe ontwikkeling of het volslagen gemis van de eerste der tien groote slagpennen; bovendien is de loop aan de voorzijde “gelaarsd”, dat wil zeggen, bekleed met aaneengegroeide, groote hoornplaten, die aan weerskanten verbonden zijn met een onverdeeld zijstuk.
In navolging van Reichenow plaatsen wij onder de Zangvogels de Zangers (Sylviidae) bovenaan. Volgens den genoemden onderzoeker zijn zij de volkomenste Vogels, omdat zij de gelijkmatigste ontwikkeling vertoonen. Zij zijn kenbaar aan hun gestalte, welke met die van de Grasmusch of met die van de Lijster overeenkomt, aan den korten, dunnen (of slechts middelmatig dikken), priemvormigen (of zwak gekromden) snavel, aan de goed ontwikkelde, spits toeloopende vleugels, aan den middelmatig langen staart, die slechts weinig langer of zelfs korter is dan de vleugels en aan den loop, die een weinig langer is dan de middelste voorteen. Deze familie omvat, volgens Reichenow, ongeveer 370 soorten (hierbij 40 inheemsche) en heeft vertegenwoordigers in alle werelddeelen; betrekkelijk de meeste bewonen den gematigden gordel van de Oude Wereld.
De familie der Zangers wordt in twee onderfamiliën gesplitst. De eerste omvat de Grondzangers of Lijstervogels (Turdinae), welker loop van voren door een onverdeelde hoornplaat bedekt is; de jonge Vogels verschillen van hunne ouders door de vlekken op het vederenkleed.
Grondzangers komen in alle werelddeelen voor; zij bewonen zeer verschillende terreinen; de meeste houden zich echter in bosschen op. Als een eigenaardigheid van hen valt op te merken, dat de meeste zich veel op den bodem ophouden, zoowel wanneer deze met planten begroeid als wanneer hij steenachtig of rotsachtig is, om ’t even of hij sterk overschaduwd of door de brandende zonnestralen beschenen wordt. In ieder opzicht hoog begaafd, verwerven zij zich door hun meestal voortreffelijk gezang onze bijzondere genegenheid; bovendien zijn zij steeds nuttig voor ons werkzaam en verdienen hierdoor de welwillendheid,