Een Eed Van Broeders . Морган Райс. Читать онлайн. Newlib. NEWLIB.NET

Автор: Морган Райс
Издательство: Lukeman Literary Management Ltd
Серия: De Tovenaarsring
Жанр произведения: Героическая фантастика
Год издания: 0
isbn: 9781632916457
Скачать книгу
align="center">

      HOOFDSTUK ACHT

      Godfrey, Akorth, Fulton, Merek en Ario liepen door de schitterende straten van Volusia, gekleed in de mantels van de Finians, waakzaam, bij elkaar en erg gespannen. Godfrey's roes was al lang uitgewerkt en hij navigeerde door de onbekende straten, de gouden zakken aan zijn middel, zichzelf vervloekend dat hij zich vrijwillig aangemeld had voor deze missie en pijnigde zijn hersens met wat nu te doen. Hij zou nu alles over hebben voor een borrel.

      Wat had hij een verschrikkelijk, afschuwelijk idee gehad om hierheen te komen. Hoe had hij in hemelsnaam zo een stom moment van ridderlijkheid kunnen hebben? Wat was ridderlijkheid nu uiteindelijk? vroeg hij zich af. Een moment van passie, van onbaatzuchtigheid, van krankzinnigheid. Het maakte zijn keel droog, zijn hart bonkte, zijn handen trilden. Hij haatte dit gevoel, hij haatte ieder moment. Hij wenste dat hij zijn grote mond had gehouden. Ridderlijkheid was niets voor hem.

      Of wel?

      Hij was niet meer zeker van wat dan ook. Het enige wat hij op dit moment wist, was dat hij wilde overleven, om te leven, om te drinken, om overal behalve hier te zijn. Wat zou hij nu niet over hebben voor een bier. Hij zou de meest heldhaftige daad in de wereld willen ruilen voor een pint bier.

      “En wie gaan we precies afbetalen?” vroeg Merek, die naast hem kwam lopen terwijl ze samen door de straten liepen. Godfrey pijnigde zijn hersens.

      “We hebben iemand in hun leger nodig,” zei hij uiteindelijk. “Een aanvoerder. Niet te hooggeplaatst. Iemand net hoog genoeg. Iemand die meer om goud geeft dan om moorden.”

      “En waar zullen we zo iemand vinden?” vroeg Ario. “We kunnen nu niet zomaar hun barakken binnen gaan marcheren.”

      “In mijn ervaring is er maar één betrouwbare plek waar we iemand met een laag moraal kunnen vinden,” zei Akorth. “De tavernes.”

      “Nu zeg je tenminste wat,” zei Fulton. “Eindelijk zegt iemand iets zinnigs.”

      “Dat klinkt als een verschrikkelijk idee,” wierp Ario terug. “Het klinkt alsof je alleen maar een borrel wilt.”

      “Nou, dat wil ik ook,” zei Akorth. “En wat is daar verkeerd aan?”

      “Wat denk je?” wierp Ario tegen. “Dat je gewoon een taverne binnen loopt, een aanvoerder vindt en hem af kan kopen? Dat het zo simpel is?”

      “Nou, het kind heeft uiteindelijk gelijk over iets,” stemde Merek in. “Het is een slecht idee. Ze zien ons goud, doden ons en pakken het voor zichzelf.”

      “Daarom nemen we ons goud ook niet mee,” zei Godfrey beslist.

      “Huh?” vroeg Merek en draaide zich naar hem om. “Wat gaan we dan mee doen?”

      “Verstoppen,” zei Godfrey.

      “Al dit goud verstoppen?” vroeg Ario. “Ben je gek? We hebben al teveel meegenomen. Het is genoeg om de halve stad te kopen.”

      “Dat is precies waarom we het gaan verstoppen,” zei Godfrey, aan het idee wennend. “We zoeken de juiste persoon, voor de juiste prijs, die we kunnen vertrouwen, en we leiden hem ernaar toe.”

      Merek haalde zijn schouders op.

      “Dit is gekkenwerk. Het wordt alleen maar slechter. Wij zijn je naar binnen gevolgd, God weet alleen waarom. Je brengt ons naar ons graf.”

      “Je bent mij naar binnen gevolgd omdat je in eer, in moed gelooft,” zei Godfrey. “Je bent mij naar binnen gevolgd omdat we vanaf dat moment broeders werden. Broeders in dapperheid. En broeders laten elkaar niet vallen.”

      De anderen werden stil terwijl ze doorliepen en Godfrey was verbaasd over zichzelf. Hij begreep het trekje dat zo nu en dan bij hem naar boven kwam niet helemaal. Was het zijn vader die sprak? Of hij?

      Ze sloegen een hoek om en de stad strekte zich voor hun uit, en Godfrey werd weer overweldigd door zijn schoonheid. Alles glom, straten belijnd met goud, kanalen met zeewater er doorheen gevlochten, overal licht, weerkaatst van het goud, hem verblindend. De straten waren hier ook druk en Godfrey nam het gedrang verbaasd in zich op. Er werd meerdere malen tegen zijn schouder aan gestoten en hij zorgde ervoor dat hij zijn hoofd laag hield zodat de Keizerlijke soldaten hem niet zouden betrappen.

      Soldaten, in diverse harnassen, marcheerden heen en weer naar iedere richting, afgewisseld met Keizerlijke edelen en burgers, gigantische mannen met de identificeerbare gele huid en kleine horens, velen met een kraam, handelswaar verkopend in de straten van Volusia. Godfrey zag ook voor het eerst Keizerlijke vrouwen, net zo lang als de mannen en net zo breed geschouderd, bijna net zo groot als sommige mannen in de Ring.

      Hun horens waren langer, puntiger en zij glinsterden een aqua blauw. Ze zagen er wilder uit dan de mannen. Godfrey zou zichzelf niet graag in een gevecht met één van hen willen vinden.

      “Misschien kunnen we een paar van de vrouwen in bed krijgen terwijl we hier zijn,” zei Akorth met een oprisping.

      “Ik denk dat ze net zo graag onze keel opensnijden,” zei Fulton.

      Akon haalde zijn schouders op.

      “Misschien wel allebei,” zei hij. “Dan sterf ik tenminste als een gelukkig man.”

      Terwijl het gedrang drukker werd en ze zich door nog meer straten drukten, dwong Godfrey zichzelf, zwetend, trillend van angst, om sterk te zijn, om dapper te zijn, om aan allen uit het dorp te denken, aan zijn zuster die hun hulp nodig had. Hij dacht na over het aantal die ze tegen zich hadden. Als deze missie slaagde, misschien kon het een verschil maken, misschien kon hij ze echt helpen. Het was niet de gewaagde, roemrijke manier zoals zijn strijdbroeders het zouden doen, maar het was zijn manier en de enige manier die hij kende.

      Toen hij een hoek omsloeg, keek Godfrey vooruit en zag waar hij naar op zoek was: daar, in de verte, rolde een groep mannen uit een stenen gebouw, met elkaar worstelend, een menigte verzamelde zich juigend om hen heen. Zij stompten elkaar en struikelden op een manier die Godfrey direct herkende: dronken. Dronkaards, peinsde hij, zien er overal ter wereld hetzelfde uit. Het was een broederschap van dwazen. Hij zag een kleine zwarte vlag boven het etablissement hangen en hij wist meteen wat het was.

      “Daar,” zei Godfrey alsof hij naar een heilig mekka keek. “Dat is wat we willen.”

      “De mooiste taverne die ik ooit heb gezien,” zei Akorth.

      Godfrey zag de sierlijke gevel en hij was geneigd om hem gelijk te geven.

      Merek haalde zijn schouders op.

      “Alle tavernes zijn hetzelfde als je eenmaal binnen bent. Ze zijn net zo dronken en stom als op iedere andere plek.”

      “Mijn soort mensen,” zei Fulton en likte zijn lippen alsof hij het bier al proefde.

      “En hoe komen we daar dan?” vroeg Ario.

      Godfrey keek naar beneden en zag waar hij op doelde: de straat eindigde in een kanaal. Er was geen manier om daarheen te lopen.

      Godfrey zag een kleine gouden vaartuig aan hun voeten aanmeren, er zaten twee Keizerlijke mannen in, ze sprongen eruit en maakten de boot met een touw aan een paal vast, ze lieten de boot achter en wandelden de stad in, niet achterom kijkend. Godfrey zag het harnas van één van hen en dacht dat het officieren waren en dat zij zich geen zorgen hoefden te maken over hun boot. Zij wisten duidelijk dat niemand zo dwaas was om de boot van hun te stelen.

      Godfrey en Merek keken elkaar op hetzelfde moment veelbetekenend aan. Grote zielen, dacht Godfrey, denken hetzelfde; of in ieder geval grote zielen die beiden hun deel van kerkers en steegjes gezien hadden.

      Merek stapte naar voren, verwijderde zijn dolk, en sneed het touw door. En één voor één stapten ze in het kleine gouden vaartuig, wat gevaarlijk heen en weer wiebelde toen ze dit deden. Godfrey leunde naar achteren en duwde het met zijn laars van de aanlegplaats weg.

      Ze gleden door de waterweg, schommelend, en Merek pakte de lange riem en stuurde roeiend.

      “Dit is waanzin,” zei Ario