Een Lot Van Draken . Морган Райс. Читать онлайн. Newlib. NEWLIB.NET

Автор: Морган Райс
Издательство: Lukeman Literary Management Ltd
Серия: De Tovenaarsring
Жанр произведения: Героическая фантастика
Год издания: 0
isbn: 9781632910936
Скачать книгу
hoorde Thor een geluid; eerst klonk het als een zacht gerommel, als onweer, lang en luid genoeg om de boot te doen schommelen. Krohn, die nog steeds in zijn shirt zat, trok zijn kop naar beneden en jankte.

      Ze draaiden zich allemaal om. Thor keek uit over de zee; ergens aan de horizon meende hij de vage omtrek te zien van vlammen die aan de zonsondergang likten, en toen verdwenen in zwarte rook, als een kleine uitgebarsten vulkaan.

      “De Draak,” zei Reece. “We bevinden ons nu in zijn territorium.”

      Thor slikte.

      “Maar hoe kunnen we hier dan veilig zijn?” vroeg O’Connor.

      “Je bent nergens veilig,” klonk een stem.

      Thor draaide zich om en zag Kolk achter hen staan, zijn handen op zijn heupen, over hun schouders naar de horizon starend.

      “Dat is het punt van de Honderd, om elke dag geconfronteerd te worden met het risico om te sterven. Dit is geen oefening. De draak is dichtbij, en er is niets dat hem ervan kan weerhouden om aan te vallen. Dat zal hij waarschijnlijk niet doen, want hij bewaakt zijn schat op zijn eigen eiland, en draken laten hun schat liever niet onbewaakt achter. Maar je zult zijn gebrul horen, en ‘s nachts zul je zijn vlammen zien. En als we hem kwaad maken, wie weet wat er dan zou kunnen gebeuren.”

      Thor hoorde weer een laag gerommel, en zag wederom vlammen aan de horizon. Hij keek toe hoe ze dichter en dichter bij het eiland kwamen, en zag hoe de golven tegen de rotsen aan sloegen. Hij keek op naar de steile kliffen, een rotsachtige muur, en vroeg zich af hoe ze ooit naar de top moesten komen, naar het vlakke, droge land.

      “Maar ik zie nergens een plek voor een schip om aan te meren,” zei Thor.

      “Dat zou te makkelijk zijn geweest,” antwoordde Kolk.

      “Maar hoe komen we dan op het eiland?” vroeg O’Connor.

      Kolk keek naar beneden, en er verscheen een kwaadaardige grijns op zijn gezicht.

      “Zwemmend,” zei hij.

      Eventjes vroeg Thor zich af of hij een grapje maakte; maar toen hij de uitdrukking op zijn gezicht zag, wist hij dat dat niet het geval was.

      “Zwemmend?” herhaalde Reece verbijsterd.

      “Die wateren zitten vol met beesten!” zei Elden.

      “Oh, dat is nog wel het minste waar je je druk om hoeft te maken,” vervolgde Kolk. “Die stromingen zijn verraderlijk; die draaikolken trekken je zo naar beneden; die golven zullen je tegen die scherpe rotsen gooien; het water is heet; en als je het tot voorbij de rotsen haalt, zul je een manier moeten vinden om de kliffen te beklimmen en het droge land te bereiken. Als de zeewezens je niet eerst te pakken krijgen. Welkom bij je nieuwe thuis.”

      Thor stond daar met de anderen bij de reling, en keek neer op de schuimende zee. Het water klotste onder hem als een levend wezen, en de stroming leek met de seconde sterker te worden. De boot schommelde, en hij moest moeite doen om zijn balans te houden. Beneden hem raasde het water, een fel rood dat het bloed van de hel zelf leek te bevatten. En het ergste was nog, besefte Thor terwijl hij goed keek, was dat er elke paar meter een zeemonster op dook, boven de oppervlakte kwam, zijn lange tanden liet zien, en weer in de diepte verdween.

      Hun schip liet het anker zakken. Ze waren ver van de kust, en Thor slikte. Hij keek op naar de rotsen aan de voet van het eiland, en vroeg zich af hoe ze er in vredesnaam moesten komen. Het geluid van de golven leek elke seconde luider te worden, en ze moesten schreeuwen om zichzelf verstaanbaar te maken.

      Hij zag hoe een aantal kleine roeiboten het water in werden gelaten, en vervolgens door de commandanten ver van het schip werden gelegd. Ze zouden het hen niet makkelijk maken; ze zouden moeten zwemmen om hen te bereiken.

      De gedachte alleen al deed Thors maag omdraaien.

      “SPRING!” schreeuwde Kolk.

      Voor het eerst voelde Thor zich bang. Hij vroeg zich af of dat hem een minder lid van de Krijgsmacht maakte, een mindere krijger. Hij wist dat krijgers altijd onbevreesd moesten zijn, maar hij moest toegeven dat hij nu angst voelde. Hij haatte het, en hij wilde dat het niet zo was. Toch was het zo.

      Maar terwijl Thor om zich heen keek en de doodsbange gezichten van de andere jongens zag, voelde hij zich beter. Om hem heen stonden jongens dicht bij de reling, verstijfd van angst, neerkijkend op het water. Eén jongen was zo bang dat hij trilde. Het was de jongen van de schilden, degene die bang was geweest, die rondjes had moeten rennen.

      Kolk moest het gevoeld hebben, want hij liep naar hem toe. Kolk leek onaangedaan terwijl de wind zijn haar naar achteren blies. Hij grijnsde en leek klaar om de natuur zelf te overwinnen. Hij keek dreigend neer op de jongen.

      “SPRING!” schreeuwde Kolk.

      “Nee!” antwoordde de jongen. “Ik kan niet! Ik doe het niet! Ik kan niet zwemmen! Neem me mee terug naar huis!”

      Kolk liep naar de jongen toe, greep hem bij de achterkant van zijn shirt, en tilde hem van de grond.

      “Dan zul je leren om te zwemmen!” snauwde Kolk, en toen, tot ongeloof van Thor, wierp hij de jongen over de reling.

      De jongen vloog door de lucht, schreeuwend, en kwam met een plons in het water terecht. Hij dreef naar de oppervlakte en snakte naar adem.

      “HELP!” schreeuwde hij.

      “Wat is de eerste wet van de Krijgsmacht?” schreeuwde Kolk naar de andere jongens op het schip, de jongen in het water negerend.

      Thor was zich vaag bewust van het correcte antwoord, maar was te veel afgeleid door het aangezicht van de jongen die aan het verdrinken was.

      “Om je broeders van de Krijgsmacht in nood te helpen!” schreeuwde Elden uit.

      “En heeft hij hulp nodig?” riep Kolk, wijzend naar de jongen.

      De jongen hief zijn armen terwijl hij keer op keer kopje onder ging, en de andere jongens stonden op het dek, starend, te bang om het water in te duiken.

      Op dat moment knapte er iets in Thor. Terwijl hij zich concentreerde op de verdrinkende jongen, leek de rest te vervagen. Thor dacht niet langer aan zichzelf. Het feit dat hij kon sterven kwam niet eens bij hem op. De zee, de monsters, de stroming… het viel allemaal in het niet. Het enige waar hij aan kon denken was dat hij iemand moest redden.

      Thor stapte op de brede, eikenhouten reling, ging door zijn knieën, en sprong zonder na te denken de lucht in. Hij dook met recht op het rode, kolkende water af.

      HOOFDSTUK VIJF

      Gareth zat op zijn vaders troon in de Grote Hal, en wreef zijn handen over de gladde, houten armleuningen. Hij keek uit over duizenden van zijn onderdanen, die opeengepakt in de kamer stonden. Mensen waren uit alle hoeken van de Ring toegestroomd om dit bijzondere moment mee te maken, om te zien of hij het Zwaard van het Lot zou kunnen optillen. Om te zien of hij de Uitverkorene was. De mensen hadden al sinds zijn vader nog jong was niet meer de kans gehad om het Zwaard van het Lot te zien—en niemand leek het te willen missen. De spanning hing als een wolk in de lucht.

      Gareth zelf was verdoofd door de anticipatie. Terwijl hij toekeek hoe steeds meer mensen de kamer in stroomden, begon hij zich af te vragen of zijn vaders adviseurs gelijk hadden gehad, of het inderdaad een slecht idee was geweest om de heffing in de Grote Hal te houden en deze open te stellen voor het publiek. Ze hadden aangedrongen om het in de kleine Kamer van het Zwaard te doen; ze hadden geredeneerd dat als hij dan faalde, er in ieder geval weinig mensen zouden zijn om het te zien. Maar Gareth vertrouwde zijn vaders mensen niet; hij voelde zich zelfverzekerd over zijn lotsbestemming, en hij wilde dat het hele koninkrijk getuige zou zijn van zijn prestatie, zodat ze konden zien dat hij de Uitverkorene was. Hij wilde dat het moment werd vastgelegd. Het moment dat zijn lotsbestemming zou arriveren.

      Gareth had met veel flair de kamer betreden, vergezeld door zijn adviseurs. Hij droeg zijn kroon en mantel en had zijn scepter vast—hij wilde dat ze allemaal zagen dat hij, en niet zijn vader, de ware Koning