Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede». Фредерик Марриет. Читать онлайн. Newlib. NEWLIB.NET

Автор: Фредерик Марриет
Издательство: Public Domain
Серия:
Жанр произведения: Зарубежная классика
Год издания: 0
isbn:
Скачать книгу
bezwaar geweest, maar dat zal, hoop ik, eerlang beter worden en dan zal ik mij ook nuttig zoeken te maken. Zoo gij ’t beter acht, lieve Wilson, dat gij zelf, in plaats van Willem, met Flink gaat,—ik ben er nu niet meer tegen, ’t was heusch zeer verkeerd van mij, dat ik er mij een oogenblik tegen verzette. Ga dus gerust met onzen vriend mede.”

      „Dat mijnheer meegaat is niet noodig, mevrouw,” hernam Flink; „uw wakkere Willem kan mij dezelfde diensten doen. Geloof mij, ik zou van harte gaarne alleen gaan: ik heb geen vrees, dat mij iets kwaads bejegenen zal; maar toch weten wij niets van den dag van morgen. Ik kon immers ook ziek,—kon door eenig toeval overvallen worden, ik ben een oud man; en dan, dacht ik, als mij een ongeluk trof, kondt gij mij missen. Dat is alles;—ik zeide ’t niet uit eigenbelang.”

      „Daar ben ik volkomen van overtuigd, mijn goede oude vriend,” antwoordde mevrouw Wilson; „maar eene moeder is soms al heel dwaas en onverstandig.”

      „Vergeef mij, mevrouw, niet dwaas, zooals gij zegt; slechts soms al te bezorgd en angstvallig.”

      „Genoeg, Flink. Onze Willem zal dan met u gaan, dat is bepaald en besloten,” besliste de vader ten laatste. „Wat is nu aan de beurt?”

      „Vooreerst moeten wij ons nu tot onzen marsch gereedmaken. Wij moeten wat mondkost en wat water bij ons hebben, daarbij een geweer en kruit, eene groote bijl voor mij en een kleinere voor mijn reismakker. Ook zal het goed zijn, dat Romulus en Remus meegaan; het dashondje kunt ge hier bij u houden. Gij, Willem, kunt nu dadelijk vier halve fleschjes met water vullen, terwijl ik voor ieder van ons een linnen knapzak in elkander naai.”

      „En wat zal ik doen?” vroeg mijnheer Wilson.

      „Gij, mijnheer, zoudt ons een grooten dienst kunnen doen, als gij zoo goed waart, deze twee bijlen op de slijpsteen wat aan te scherpen. Thomas zal wel draaien. ’t Is een sterke, fiksche jongen en frisch te arbeiden is altijd zijn lust en zijn leven.” Thomas stond dadelijk op. Hij was juist sterk genoeg, om den steen rond te draaien; maar gewoonlijk wilde hij liever spelen dan werken. Nu de oude man echter gezegd had, dat dit laatste zijn lust was wilde hij dat ook met de daad bewijzen en sloofde zich af, wat hij kon. Flink zat daarbij zijne reiszakken te naaien, en zoo vaak onze jongeheer lust gevoelde om het werk te staken, prees Flink hem, dat hij zich zoo dapper weerde en vertelde aan zijne moeder welk een knappe jongen hij was. Zoo dan ging Thomas, die zich gaarne hoorde prijzen, met zijn werk voort, totdat de zweetdruppels hem op het voorhoofd stonden. Vóór het avond werd, waren de bijlen geslepen, de zakken klaar en was alles gereed voor den volgenden morgen.

      „Wanneer wilt gij morgen op weg gaan, Flink?” vroeg mevrouw Wilson.

      „Het zal goed zijn, dat wij met het eerste daglicht opbreken, daar de hitte zoo vroeg nog niet sterk is.”

      „En tegen wanneer denkt gij terug te zijn?”

      „Ja, zie, mevrouw, wij hebben voorraad voor drie dagen bij ons. Als wij morgen, Woensdag, in de vroegte opstappen, kunnen we misschien Vrijdagavond hier terug zijn. In allen gevalle denk ik niet, dat het later dan Zaterdagochtend worden zal.”

      „Goeden nacht, dan—en vaarwel, lieve moeder!” zeide Willem. „Ik zal u morgen vroeg niet meer zien.”

      „God zegene en behoede u, mijn lief kind!” sprak deze. „Pas toch vooral goed op hem, Flink! En ook gij—goede reis en tot spoedig wederzien!”

      De beangste moeder ging in hare tent, om de tranen te verbergen, die zij niet kon weerhouden. „Het is nog geheel nieuw voor haar,” merkte Flink aan; „als zij er meer aan gewoon is, zal eene korte scheiding haar zoo hard niet meer vallen.”

      „Dat vertrouw ik ook,” antwoordde haar echtgenoot; „maar zij is nu nog zenuwachtig en ongesteld; en in aanmerking nemende, dat zij tot dusverre zelden langer dan een uur van hare kinderen gescheiden is geweest en haar zoon nu weggaat, zonder dat zij zelfs weet waarheen,—houdt zij zich, dunkt mij, nog al vrij standvastig.”

      „Ja, waarlijk, mijnheer, dat doet zij,” erkende Flink; „de angst eener moeder is even natuurlijk als hare liefde. In allen gevalle wil ik, ook indien ik alles wat ik wenschte niet op eenmaal verrichten kan, toch op den bepaalden dag terug zijn en dan later nog eens een reisje doen.”

      „Doe dat, Flink; dat zal haar geruststellen. En nu, vaarwel; wees voorspoedig en moogt gij uw doel bereiken!”

      VEERTIENDE HOOFDSTUK

      EERSTE UITSTAPJE OP HET EILAND

      Nog vóór de zon was Flink op en wekte ook Willem uit den slaap. Zwijgend kleedden zij zich aan en vermeden elk gerucht, dat de moeder had kunnen doen ontwaken. Hunne reiszakken waren reeds gepakt. In ieder was een portie vleesch, dat zij dadelijk onder elkander verdeeld hadden, benevens twee waterfleschjes, in kokosbladeren gewikkeld, opdat zij minder licht breken zouden. Flink, die den grootsten reiszak droeg, had nog beschuit en verscheidene andere dingen bij zich, waarvan hij zich voor het geval van nood had voorzien. Om het lijf had hij twee strikken geknoopt, om, als dit vereischt werd, de honden daaraan vast te binden.

      Zoodra zij de reiszakken hadden omgehangen, nam Flink bijl en geweer en vroeg Willem, of hij wel dacht een kleine spade, die zij te gelijk met de schoppen van het wrak gehaald hadden, op den schouder te kunnen dragen. De knaap antwoordde toestemmend. De honden, die schenen te weten, dat zij meegaan mochten stonden klaar, en nu ging de oude man naar een der watertonnen, nam zelf een duchtigen slok, spoorde Willem tot hetzelfde aan en liet toen ook de honden drinken, zooveel zij lustten. Hierop, juist toen de zon aan den hemel opging, traden zij het kokosbosch in en hadden de tenten spoedig uit het gezicht verloren.

      „Nu, reiskameraad,” begon Flink en stond stil, toen zij een twintig schreden ver waren, „weet gij ook, op welke wijze wij den terugweg vinden kunnen? Gij ziet, in het dichte bosch konden wij licht verdwalen en er is geen pad, dat ons dan leiden zou.”

      „Neen, waarlijk, dat weet ik niet; ik dacht daar juist aan, toen gij er over begont, en ook Klein Duimpje viel mij in, die broodkruimels uitstrooide om zijn weg weerom te vinden, maar hem toch niet vond, omdat de vogels zijne kruimels hadden opgepikt.”

      „Ge ziet dus, dat Klein Duimpje de zaak niet goed overlegd had, en wij moeten het hem zoeken te verbeteren. Wij moeten doen, zooals de Amerikanen doen in hunne bosschen: wij moeten de boomen merken. Dit geschiedt door een enkelen slag met de scherpe bijl een kerfje in de schors van den boom te houwen, dat hun tot teeken dient, waaraan zij hun weg herkennen. Zij merken daarbij niet elken boom, maar altijd den tiende of zoo, die aan hun pad staat, en dan beurtelings een aan den rechter- en een aan de linkerhand. Het kost slechts weinig moeite; zij doen het onder het gaan, zonder dat het hen een oogenblik ophoudt. Laat ons nu ook daarmee beginnen; gij neemt de rechterkant: het zal u gemakkelijker vallen de bijl in de rechterhand te houden; ik voor mij kan evengoed ook de linker gebruiken. Zie, zoo maakt men slechts een kerfje in den bast:—de zwaarte van de bijl doet het bijna alleen en dat kan ons jaren lang tot wegwijzer door het woud dienen.”

      „Dat is heerlijk bedacht!” riep Willem, en beiden vervolgden nu hun marsch, terwijl zij de boomen rechts en links op gezette afstanden teekenden.

      „Ik heb evenwel ook nog een anderen vriend in den zak,” begon Flink weder, „en ik zal dien moeten gebruiken.”

      „Wat is dat?”

      „Het zakkompas van den armen kapitein Osborn. Gij ziet, Willem, het merken der boomen zal ons wel onzen terugweg aanduiden, maar kan ons niet zeggen, in welken koers we thans te sturen hebben. Op dit oogenblik weet ik nog, dat wij den rechten weg houden, daar ik door het geboomte achter mij heen zien kan: maar dikwijls zal dit niet mogelijk zijn en dan moet ik met mijn kompas te rade gaan.”

      „Dat begrijp ik zeer goed; maar zeg mij, Flink, waartoe nemen wij die schop mede? Hoe kan ons die van dienst zijn? Gij zeidet er gisteren morgen niets van, dat gij er eene mee woudt nemen.”

      „Neen, Willem, en ik zweeg er opzettelijk van, omdat ik uwe moeder niet beangst wilde maken. U echter durf ik wel zeggen, dat ik zelf omtrent één ding zeer bezorgd ben, en dat is, of hier water te vinden is of niet. Is er geen water, dan moeten wij het eiland wat vroeger of later toch verlaten, want men kan wel eenig water verkrijgen door kuilen in het zand te graven, doch dat is ziltig zeewater en zou