Toen hij weg was, voelde zij zich wonderlijk verlaten en verweet zij zichzelf, dat zij hem maar niet genomen had, zooals hij nu eenmaal was: als een groot kind.
“Waarom verlang ik altijd meer van hem, dan hij geven kan?” dacht zij, terwijl zij haar saamgeknepen handen in haar schoot drukte. “Ik wist toch wel, dat ik met een kind trouwde.”
En zij glimlachte op een wijze, die haar op dat oogenblik sterk op oom Frans deed gelijken.
Terzelfdertijd werd er gebeld. Zij stond op en deed open. Oom Frans stond vóór haar met een prachtig bouquet gele rozen.
“Ik wou komen feliciteeren,” zeide hij, terwijl hij haar de bloemen gaf. “Je man heeft van avond een groote overwinning behaald.”
“Ja, niet waar?” zeide zij, terwijl zij haar gezicht in de rozen verborg.
“Maar waar is hij?” zeide oom Frans, terwijl hij door de openstaande deur de zitkamer inkeek.
“Hij werd boos en ging weg,” antwoordde Kaja.
En met een lichten glimlach bukte zij, om den lauwerkrans op te rapen, dien hij op den grond geworpen had.
“Peter kan zoo slecht kritiek verdragen,” voegde zij er vergoelijkend bij.
“En jij was misschien een beetje te streng voor hem, toen hij duizelig van al den wierook thuis kwam?” zeide oom Frans schertsend.
Zij kreeg tranen in haar oogen, toen zij zijn goedig glimlachje opmerkte.
“Ja, dat was ik zeker wel,” antwoordde zij—“maar nu is het te laat.”
“Volstrekt niet,” zeide oom Frans haastig, “ik zal hem gaan opzoeken.” En vóór dat zij iets in het midden kon brengen, was hij al de trap af. Zij bleef een oogenblik met den lauwerkrans in de eene hand en de rozen in de andere, staan, toen legde zij den krans op de vleugelpiano en haalde een vaas met water om er de rozen één voor één in te zetten. Langzaam en voorzichtig liet zij de bloemen door haar vingers glijden. Toen ging zij op den stoel zitten, die het dichtst bij de deur stond, en luisterde aandachtig naar ieder geluid op de trappen. De vaas met bloemen hield zij in haar hand en zij boog er zich gedurig over heen en liet de zijzachte bloempjes haar wangen streelen. Zij dacht er aan, hoe zij vroeger, als zij oom Frans eens echt wilde aanhalen, haar wang tegen de zijne streelde. Of hij nu haar liefkoozingen missen zou?—Toen zette zij plotseling de vaas hard op de tafel neer en sprong op. Zij had voetstappen op de trap gehoord. Voordat men belde, had zij al opengedaan.
Peter Dam kwam met oom Frans gearmd binnen. Beiden zagen er vroolijk uit.
“Dank,” zeide Kaja zacht en innig.
“Ja, als hij,” en met dat woord sloeg Peter Dam oom Frans eens duchtig op de schouders, “met eerbetoon aan komt zetten, dan moet men wel toegeven. Hij overlaadt me anders nu juist niet met lof, maar van avond is hij onuitputtelijk!”
Kaja’s oogen straalden.
“Je speelde ook uitstekend,” zeide zij.
“Kom, zoo is ’t goed, nou beval je mij,” lachte hij vergenoegd, terwijl hij haar om haar middel vastgreep, “nu kan ik zien, dat je verstandig begint te worden.”
In de vroolijkste stemming gingen zij alle drie de eetkamer in, waar Kaja wijn en bloemen op de gedekte tafel gereed had gezet. Peter Dam was verder op den avond het liefste kind, dat er op aarde rondwandelt. Hij was nooit beminnelijker dan wanneer zijn ijdelheid voldaan was en hij had genoeg artistenbloed in zich, om zijn ijdelheid niet belachelijk te doen schijnen.
Oom Frans stond dien avond op het punt zijn hart aan hem te verliezen—en Kaja keek hem aan met oogen, die gelukkiger stonden dan zij in vele maanden gestaan hadden. Het verhief hem in haar oogen, dat oom Frans hem als artist erkende—zij had nooit gedacht, dat hij dat zoo onbewimpeld doen zou als nu. Zij hief haar glas op en keek naar Peter Dam.
“Glück auf!” zeide zij zacht—meer tegen zichzelf dan tegen hem.
En oom Frans—niet Peter Dam—antwoordde op dezelfde zachte, innige wijze:
“Glück auf—!”
“Nog houd ik wel trotsch, ja, trotsch houd ik ’t hoofd, hoog boven de worstlende stroomen, doch iederen dag, dat zorg en verdriet omhangen mijn woon met hun rouwsomber kleed, dan, wakend, leef ik van droomen.”
Een maand later zat Kaja in het donker vóór de piano. Peter Dam lag schommelend, met een sigaar in den mond, in een gemakkelijken stoel dicht achter haar. Plotseling hield zij midden onder het zingen op, ging naar hem toe en fluisterde hem, terwijl zij zich over zijn stoel heenboog, geheimzinnig in het oor:
“Zeg, over een half jaar, dan zijn we niet meer alleen, dan zijn we met ons drieën. Verbeeld je dat er heusch twee kleine voetjes hier door de kamer zullen trippelen, die we de onze kunnen noemen. Is het niet heerlijk, zeg?”
Zij sloeg haar armen achter om haar hals, zoodat haar fijne hoofdje in haar handen rustte. In het duister glinsterden haar oogen met een wonderlijken blik, die veraf scheen, doch tevens straalde er een warmte uit, die slechts een groot geluk veroorzaken kan. “Is het niet wonderlijk heerlijk?” herhaalde zij in zichzelf.
“Heerlijk?” zeide hij, terwijl hij rechtop in zijn stoel ging zitten. “O ja, maar het geeft toch ook allerlei moeilijkheden.”
“Gewoonlijk zijn het nu juist de mannen niet, die daar aan denken,” gaf zij kortweg ten antwoord. “Maar je bent zeker bang voor je vrijheid? Want als er kinderen zijn, moet er rekenschap gehouden worden met wat hun toekomt.”
“Ja juist,” zeide hij, en de gedachte, dat zij hem misschien beter begreep dan hij eerst vermoedde, deed hem goed. “Ik vind, dat we het nu zoo goed hebben.”
“Vindt je? Je bent au fond al heel bescheiden in je eischen,” zeide zij op snijdend ironischen toon.
Slechts de woorden drongen tot hem door, niet de toon van haar stem.
“Ik weet eigenlijk niet, wat je nog meer verlangt,” zeide hij, zonder te voelen, hoe zijn woorden haar kwetsen moesten. “We hebben immers alles, wat ons hart begeert.”
“Behalve samenleven,” zeide zij. “Is het je nooit opgevallen, dat wij zoo goed als nooit samen praten? Jij kunt er misschien buiten, jij hebt geen behoefte, om van gedachten te wisselen, jij praat genoeg in het theater en met je vrienden daar, maar ik niet. Ik mis het en zóó erg, dat ik het soms niet kan uithouden.”
Vol verbazing keek hij haar aan. Een oogenblik kreeg hij een gevoel, alsof hetgeen zij van hem eischte, iets was, dat hij haar nooit zou kunnen geven—doch met een gemak, dat hem in ’t bloed scheen te zitten, schoof hij dadelijk die gedachte van zich af, vond een uitweg en zeide: “Nu krijg je dan gezelschap. Voor jou is het dus uitstekend, dat er een kind komt.”
Zij stond nog in dezelfde houding met haar armen achter om haar hals geslagen, en zij keek hem aan met een paar oogen, die hem de zijne neer deden slaan; toen keerde zij hem plotseling den rug toe en verdween in de aangrenzende kamer. De volgende dagen was zij zeer stil en lusteloos zoolang hij bij haar was, doch zoodra als hij verdween, herleefde zij. Dan zat zij bij het raam sokjes te haken of roze kousjes te breien of miniatuur hempjes te naaien, of belachelijk kleine, sneeuwwitte, wollen manteltjes in elkaar te zetten.
Voor het eerst had haar ziel den drempel overschreden naar het groote mysterie, dat voor iedere nadenkende vrouw zoowel een heiligdom als de bron van veel lijden is. Zij leefde haar eigen kleine wereld alleen met haar kind.
Als zij in ’t donker zat en haar voorhoofd tegen het hout van het venster drukte, dan dacht zij kindergedachten en droomde zij kinderdroomen—weeke, kleine gedachtetjes,