't Bolleken. Cyriel Buysse. Читать онлайн. Newlib. NEWLIB.NET

Автор: Cyriel Buysse
Издательство: Public Domain
Серия:
Жанр произведения: Зарубежная классика
Год издания: 0
isbn:
Скачать книгу
't Bolleken

      I

      Nonkelken was dood…

      Hij was op het dorpje geboren en had er zijn gansche leven gewoond. Zijn huis, – 't kasteelken1, zooals de menschen het noemden, – stond heel alleen aan 't uiteinde der lange straat, daar waar de steenweg zich in tweeën splitst, rechts en links, naar andere dorpen. -2Een bloementuintje, door een ijzeren hek en een omheiningsmuur van de straat afgezonderd, lag liefelijk verdeeld in kleine, kleurenrijke perkjes vóór het witte woonhuis met de groene zonneblinden, en daarachter strekte zich de lusttuin uit vol hooge en sombere boomen, bijna indrukwekkend als de imposante massa van een park.

      Dáár had Nonkelken zijn leven lang als vrijgezel gewoond. Zijn voornaam en familienaam kenden de menschen haast niet meer: zij waren zoo gewend hem "Nonkelken" te hooren noemen; wellicht omdat hij slechts één neefje als familie had, die hem natuurlijk altijd "nonkel" noemde.

      Nonkelken was rijk en had nooit anders dan voor zijn pleizier3 geleefd. Hij had geleefd 't gewone leven van een rijken dorpsheer: lekker eten en drinken, jagen, paardrijden, met den handboog schieten en op "stamenee4 gaan". Vooral op stamenee gaan. – Iederen ochtend, klokslag elf, begon Nonkelken zijn ronde. Hij liep geregeld zijn vijf of zes herbergen af, nam in ieder zijn "dreupelken" onder het rooken van sigaartjes en het babbelen met de menschjes. Tegen één uur was hij weer op het "kasteelken", gebruikte zijn diner en ging daarna een paar uurtjes dutten. 's Namiddags reed hij uit, meestal naar omliggende dorpen, soms met een vriend naar kermissen of handboog-schietingen, of ging op jacht. Met invallenden avond was hij weer op het "kasteelken" en soupeerde; en dan had hij opnieuw zijn vaste herbergen, waar hij zijn kennissen ontmoette, die met hem een partijtje kaart of biljart bleven spelen, tot halfelf of elf in den nacht.

      Nonkelken was zeer populair, zeer gezien en geliefd. Hij was een tijdje burgemeester van het dorp geweest, doch had al spoedig voor die eer en waardigheid bedankt, omdat het hem te veel geharrewar veroorzaakte; maar hij was en bleef tot 't einde van zijn leven voorzitter der handboogmaatschappij en eere-voorzitter van 't fanfarenkorps5. Hij was vrijgevig en deelde aan de armen aanzienlijke aalmoezen uit. Hij was noch "hooggeleid6" noch verwaand en wel integendeel gul met handdrukken en vriendelijk tegemoetkomend voor velen, die hij al heel spoedig tot zijn gelijken en intiemen rekende.

      Veel had hij steeds van de meiskes gehouden. Niet van die opgesmukte, aanstellerige, pretentieuze stadsjuffers, maar van eenvoudige, natuurlijke, gezonde boere-kinderen. Hij had liefjes op het dorp gehad; vele, vele! Maar 't had nooit of hoogst zelden zijn goeden naam iets geschaad. Hij was rijk en hij was goed; hèm werd heel wat meer vergeven dan een ander. Wel hadden meneer de pastoor en enkele zéér godsvruchtige menschen misschien nu en dan eens afkeurend-hoofdschuddend gemopperd; maar een ieder wist toch dat Nonkelken in den grond van zijn hart een héél vroom mensch was en tot publiek schandaal en bepaald ergerend-onstichtelijk voorbeeld was het ook nooit met hem gekomen. Trouwens, met den tijd was Nonkelken kalmer geworden en in de laatste jaren leefde hij heel deftig, vreedzaam en gelukkig met zijn beide meiden-een oude die bizonder7 lekker kookte en een jonge, die uitstekend voor hem zorgde-als een oude, wijze vader, die van veel geproefd heeft en wel weet, dat 't beste toch nog binnenshuis te vinden is.

      Maar nu was Nonkelken dood!..

      Aan een eigenaardige ziekte was hij gestorven. – Dat was begonnen met een soort van kitteling in zijn slokdarm, als een begin van verkoudheid. Het deed hem hoesten, herhaaldelijk en hardnekkig, maar steeds droog; en hij werd er nijdig onder en schudde soms gesard het hoofd, terwijl hij hard met de vuist op zijn borstbeen klopte, alsof daar, diep, iets zat, dat hij maar niet weg kon krijgen. Er zat daar werkelijk iets, beweerde hij, net als een balletje, dat hij er duidelijk voelde, iets dat onophoudelijk op en neer bewoog, alsof het wilde bovenkomen en niet kon. Hij hoestte en proestte er naar, om het eens goed te pakken te krijgen; het leek hem dat hij eensklaps zou genezen zijn zoodra hij 't had; maar treiterig-kittelend bleef het dingetje voortdurend op en neer gaan, somtijds tot in zijn keel bijna, zoodat hij 't eindelijk dacht te hebben, maar telkens op het laatste oogenblik weer zinkend naar de diepte, waar het dan uren lang te draaien en te kwellen lag, onder vruchtelooze hoest- en proestbuien, die Nonkelken paarsrood, met congestieve8 oogen, als in stuiptrekkende krampen, amechtig op en neer trokken.

      Voornamelijk in den vroegen ochtend had hij 't zwaar-benauwd; en 't werd eerst beter, maar dan ook merkelijk, nadat hij een paar borreltjes gedronken had. Dat was het beste en zelfs 't eenige middel, oneindig doeltreffender dan al de poeiertjes en pilletjes en drankjes, die de dokter hem deed slikken. Dat knapte hem telkens flink weer op en voor het overige van den dag voelde hij zich bijna lekker, behalve 's avonds weer, op 't oogenblik dat hij naar bed zou gaan. Dan kwam opnieuw een erge, érge bui en lange uren lag het balletje weer treiterend op en neer te gaan zonder ooit geheel boven te komen, noch geheel te zinken, terwijl diep in zijn binnenste iets aanhoudend piepte en knaagde, hem alle rust en slaap belettend.

      "Da bolleken zal mijn deud zijn," zuchtte Nonkelken tegen de menschen die naar zijn gezondheid kwamen vragen. "Da 'k het kon boven krijgen 'k woare genezen; moar anders ben ik ne veugel veur de katte."

      "Zoe da nie wa anders zijn, Nonkelken?" vroegen de menschen vriendelijk-belangstellend.

      Maar Nonkelken maakte zich kwaad als het bestaan van 't bolleken in twijfel werd getrokken. Hij toch voelde zeker wel wat er in hem omging? 't Was of hij 't daar vóór oogen zag; en hij preciseerde, nijdig, agressief:

      "'t Es 'n bolleken, zeg ik ulder; percies ien van die gloazen bollekes woar da z' op de kirmessen mee karabientsjes9 naar schieten en da stanvastig10 op 'n woaterstroalken op en neere goat." En de menschen geloofden 't en de geschiedenis van 't bolleken werd alom in 't dorp verteld, als een fatale kwaal, waar Nonkelken aan dood ging.

      Zijn eenige neef, meneer Vitàl, die in de stad voor advocaat studeerde, kwam hem bezoeken. Hij vond Nonkelken in weeke stemming, moedeloos en bijna schreiend.

      't11 Es gedoan mee mij," zuchtte het oud viveurtje12. 'K13 en kan da bolleken nie boven krijgen en 'k moet 'r van deud." Eensklaps begon hij te snikken:

      "'T 'n14 zal nie lank mee mij mier duren; ge zilt aan 't irfdeel goan liggen15."

      "O, Nonkel, Nonkel," protesteerde meneer Vitàl hevig. Maar bij 't heengaan ontmoette hij in den gang den dokter, die Nonkelken was komen bezoeken; en hij nam hem apart.

      "Qu'est-ce donc, docteur, avec mon oncle?" vroeg hij in 't Fransch, ter wille van de jonge meid, die vagelijk van verre stond te luisteren.

      "L'alcóóól!" antwoordde de dokter brutaal, drukkend op de laatste lettergreep van het woord, of er wel drie o's in stonden.

      "Ah bah!" riep meneer Vitàl met rond-verbaasde oogen.

      De dokter richtte een vluggen schuinblik op de jonge meid, die door een glazen zijdeur verdween. En ietwat stiller, in zijn gewoon Vlaamsch ditmaal:

      "Hij hè te veel dzjenuiver16 gedronken; hij es noar den duuvel!"

      "Moar da bolleken, dokteur, woar dat hij altijd over kloagt! Wa ès dat dan?"

      De dokter slaakte een korten spotlach.

      "Dat 'n ès gien bolleken; hij mient hij dàtte. Da es zijne slokdoarm die verzweirt, van de spiretus17!"

      "Moar hij 'n dronk hij niet te veele!" meende meneer Vitàl.

      De glazen deur ging open, de jonge meid kwam weer te voorschijn, langzaam vegend met een borstel.

      "Tous


<p>1</p>

't kasteelken / "kasteelken" wordt soms met hoofdletter, soms met kleine letter, soms wel dan weer niet tussen aanhalingstekens, geschreven.

<p>2</p>

– / Vaak beginnen zinnen met een gedachtestreep.

<p>3</p>

pleizier / plezier

<p>4</p>

stamenee / van fr. estaminet. In België herberg, kroeg.

<p>5</p>

fanfarenkorps / fanfarekorps

<p>6</p>

hooggeleid / hoog opgeleid

<p>7</p>

bizonder / bijzonder

<p>8</p>

congestief / afgeleid van congestie: ophoping van bloed in enig orgaan (m.n. in het hoofd).

<p>9</p>

karabientsjes / verkleinwoord van karabijn: handvuurwapen met korte loop.

<p>10</p>

stanvastig / standvastig

<p>11</p>

't Es… / "'t Es

<p>12</p>

viveurtje / verkleinwoord voor viveur: pretmaker, losbol.

<p>13</p>

'K en / "Ik" wordt bij het begin van een zin vaak als "'K" geschreven.

<p>14</p>

'T 'n / 't 'n

<p>15</p>

ge zilt aan 't irfdeel goan liggen / je zal binnenkort erven

<p>16</p>

dzjenuiver / jenever

<p>17</p>

spiretus / van fr. spriritus, alcohol, wijngeest