Toen kwamen ook al zijn kinderen om hem heen gedrongen, om nog een laatste maal zijn hand te drukken en te kussen. En naarmate zij tot hem kwamen, staarde hij ze met een blik van streelende, eindelooze liefde aan, en sprak hij tot hen. Hij staarde ze aan en zijn geest, die de profetische helderheid der stervenden bezat, ontdekte in hen de krachten of de bekoorlijkheden die hun een waarde gaven; een waarde, waarop het onverzadelijk monster, de Maatschappij, met ruw geweld beslag zou leggen; die het hun zou ontrooven, die het hun uit het lijf zou zuigen, gelijk de bloeddorstige tijger het leven uit de aderen zijner slachtoffers zuigt.
– O jongens… oarme… gezonde… kloeke jongens," klaagde hij met een brekende stem, een laatste maal de hand van zijne zonen drukkend.
En toen zijn meisjes naderden, bukte hij 't hoofd, als dekte 't rood der schaamte eensklaps zijne wangen.
– Oarme, scheune… schuldeleuze meiskes," zuchtte hij bevend… en plotseling sprongen opnieuw de tranen uit zijn oogen.
Dit waren zijne laatste woorden. Hij was weer neêrgezonken, roerloos, uitgeput, den meer en meer vagen, wegbleekenden blik halsstarrig weder op den balk der zoldering gevestigd. En zijn gelaat scheen zich allengs te versomberen, gansch grauw te worden, met een uitdrukking van hooge verontwaardiging en toorn voor al de gruwelen, die zijn geest daar bijwoonde. Hij hijgde nog tenauwernood en zijn uitgemergeld lichaam scheen nog dieper in het lage, grauwe bed verzonken.
Zijn vrouw, een oogenblik verdwenen, was weer in de kamer gekomen, met een brandende waskaars in de hand. Zij naderde het bed, knielde neêr, stak den stervende de waskaars in de hand.
Maar reeds had hij de kracht niet meer die vast te houden; hij sloot zelfs zijn vingers niet meer en zij bleef naast de sponde neêrgeknield, zelve hem de kaars in de hand houdend, het snikkend aangezicht in haar voorschoot verborgen.
En, in de plechtige stilte van die laatste oogenblikken, hoorde men niets anders meer dan het steeds akeliger huilen en snikken der vrouw en der kinderen.
Hun wanhoop kende geene palen; zij schreiden al luider en luider; zij klemden zich aan het bed, zij kropen op hun knieën het hoofd krampachtig achteruitgeslagen, de saamgevouwen handen naar hun vader uitgestrekt, hem in hartbrekende tonen smeekend toch niet heen te gaan, hen toch niet te verlaten. Er waren er wier noodgeschrei 't gehuil van een geworgd beest herinnerde; er waren er wier wanhoop soms geleek op schaterlachen, in 't paroxysme van de vreugd. En 't was iets vreeselijks, die schijn van uitgelaten, schetterende vreugd, dáár, bij het sterfbed van dien vader.
Hij roerloos, stom, gevoelloos, zag noch hoorde iets meer. Zijn doode blik bleef halsstarrig op den zwarten balk der zoldering gespijkerd; zijn aangezicht, meer en meer uitgewischt en grauw, was als 't versteend, wraakroepend zinnebeeld van al de gruwelen en onrechtvaardigheden van het Noodlot. Hij ademde steeds flauwer en flauwer, en telkenmale als zijn adem in zijn keel kwam, had hij meer en meer moeite om er door te dringen. Eindelijk kwam er een opschorsing. Iets scheen van uit de borst tot in de keel te stijgen en daar te blijven haperen. Terzelfdertijd kreeg zijn hand, die de waskaars vasthield, als een lichten schok, en zijne steeds starend op den balk gevestigde oogen werden als van glas......
Alles was volbracht, er was een martelaar minder op de wereld.
DE PIJPELINGJES. 2
't Is in de wei…
De wijde vlakte, eentonig-groen, van een oud, treurig, als het ware versleten vaalgroen, is in 't verschiet bezoomd door eene lage, donkere woudenlijn. De lucht is grijs en koud, zwanger van killen regen. De wind, ofschoon niet sterk, blaast snijdend.
Schuins voor mij, enkele roeden beneden den dijk, die dwars door de weiden heen loopt, staat een soort strooien hutje. 't Is zelfs nog minder dan een hutje, 't is niets dan een armzalig schuilplekje, gemaakt met wat stroo en wat stokken, gesloten langs den kant van waar de wind komt, in afdak open langs den anderen kant.
Daaronder, neergehurkt op oude balen, bevinden zich twee personen. De een, een jongeling van ongeveer vijf en twintig, zit op de knieën neer en houdt in zijne hand een touw, vastgemaakt aan iets langs en grauws, ginds, een twintigtal passen verder, in de wei. De andere, een twaalfjarige knaap, ligt halvelings tegen den strooien zijwand van het hutje aangeleund en kijkt vorschend in de grijze lucht.
Belangstellend, een weinig geïntrigeerd, in opgewekte nieuwsgierigheid, blijf ik even op den dijk stilstaan.
Ah!.. eensklaps begrijp ik wat het is: het zijn "pijpelingvangers."
Dáar, in het lang, grauw ding dat enkele meters verder in de weide ligt, herken ik het slagnet, waarvan de vogelvanger het koord in de hand houdt; en, vlak vóór het net, 't klein hoopje mulle aarde, waarop, een der pootjes vastgebonden aan een touwtje waarvan 't eind insgelijks binnen 't bereik van den vogelman ligt, de zoogenoemde "trekvogel" fladdert.
Langzaam, stilletjes, daal ik langs de glooiing van den dijk in de wei. Bij het hutje gekomen groet ik halfluid, vraag of ik eventjes mag kijken.
De jongeling keert tot mij een vriendelijk, bruingebrand gezicht met heldergrijze oogen, beantwoordt mijn groet, en knikt van ja. De knaap, blootshoofds, met geelblond, bijna wit haar, richt groote verwonderde oogen op mij, zonder iets te zeggen. Ik kruip onder het afdak aan zijn zijde.
– De vangst es goed?" vraag ik stil, na enkele oogenblikken, aan den vogelman.
– Nog al, moar 't zal verslechten, we zille regen krijgen, vrees ek," antwoordt hij, in de grijze lucht kijkend. En halvelings het hoofd omwendend, met een gebaar naar den achtergrond van 't hutje:
– Kijk, da hên we van morgen gevangen."
Ik volg zijne beweging met den blik, en in een hoek ontwaar ik een hoopje grijs- grauw- en bruin-gespikkelde veertjes. De knaap keert zich om, licht het pakje op, toont het mij.
Het zijn de "pijpelingjes." In snoer geregen aan een touwtje, schijnen zij hun fijne bekjes heel dicht bij elkaar te steken, als tot het azen op een zelfden buit; en de kleine vleugeltjes hangen puntig neêr, als moede, terwijl de stijve, gele pootjes hun scherpe nageltjes naar binnen gekromd hebben. Kleine donsjes en vedertjes dwarrelen ademlicht rond; aan vele bekjes kleeft een weinig gestold bloed. Er zijn er wel een zestigtal ten minste.
– 't Es veele, der zijn der veele, nie woar?" zeg ik langzaam, met een weeken glimlach, het hart door een vreemd-diepe emotie ontroerd.
– Bah joa 't, da goa nog al, moar gisteren was de vangst toch beter: gisteren, omtrent dezen tijd, hoûn we 'r al mier dan honderd," antwoordt de jonge man eenvoudig.
Maar plotseling trekt hij 't hoofd tusschen de schouders, en uit zijn mond komt een lang fijn getjilp van een onzeggelijk-weemoedige melancholie, terwijl hij vorschend staart in de grijs-grauwe lucht, boven de wijd-eenzame weiden. 't Is het bedeesd getjilp der "pijpelingjes" dat hij nabootst. Hij hoort er naderen, nog onzichtbaar in de triestige lucht; en te gelijker tijd schudt hij aan 't touwtje van den trekvogel: het arm, aan een der pootjes vastgebonden "pijpelingje", dat nu pijnlijk-levendig, met klagende gilletjes boven het hoopje mulle aarde fladdert, en zijn makkertjes bij zich schijnt te roepen.
Schielijk, dáár zijn ze. In de lucht, boven het net, klinken ook fijne kreetjes, als in antwoord op deze van den vogelman. Zij komen vreemd uit de treurige atmosfeer, en plotseling zien wij de "pijpelingjes" zelven: drie, vier, vijf "pijpelingjes", verwilderd, met knippende vlerkjes dwarrelend boven 't net, onweerstaanbaar in haar vlucht gestoord door het tjilpend gefladder van het vastgebonden makkertje, dat haar bij zich wil hebben, dat haar toeroept dat zij moeten komen.
Zullen ze komen?.. zullen ze niet? O, het gevangen vogeltje, onophoudend door het aan zijn pootje gebonden touwtje geschud, schreeuwt, huppelt; zij moeten, moèten komen, een onoverkomelijke macht trekt hen aan, hun cirkels worden al kleiner en kleiner, al vlugger en vlugger, dalen al nader en nader tot den grond. Reeds dwarrelen ze als in een maalstroom, het is of zij hun eigen wil verloren hadden, of zij de richting van hun vlucht niet langer meester waren. En eensklaps… o, 't is zóó triestig, eensklaps houden zij op te dwarrelen, te tjilpen… zij hangen enkele seconden roerloos, de fijne vlerkjes uitgespreid; en dan, schuins, als vallend in een trechter, drijven zij naar