Wet inkomstenbelasting – IB (Wet IB 2001). Nederland. Читать онлайн. Newlib. NEWLIB.NET

Автор: Nederland
Издательство: Проспект
Серия:
Жанр произведения: Юриспруденция, право
Год издания: 0
isbn: 9785392063123
Скачать книгу
In dat geval wordt degene aan wie is overgedragen, respectievelijk de vennootschap waarin de onderneming is omgezet, voor de toepassing van dit artikel en de artikelen 3.22 en 3.23 geacht in de plaats te zijn getreden van de belastingplichtige.

      Artikel 3.25. Jaarwinst

      De in een kalenderjaar genoten winst wordt bepaald volgens goed koopmansgebruik, met inachtneming van een bestendige gedragslijn die onafhankelijk is van de vermoedelijke uitkomst. De bestendige gedragslijn kan alleen worden gewijzigd indien goed koopmansgebruik dit rechtvaardigt.

      Artikel 3.26. Loon- en prijswijzigingen na afloop jaar

      1. Bij het bepalen van de in een kalenderjaar genoten winst blijven kosten en lasten voorzover deze, al dan niet door tussenkomst van derden, rechtstreeks of zijdelings verband houden met wijzigingen in de hoogte van lonen of prijzen na afloop van het jaar, buiten aanmerking, ook al zou de omvang van deze kosten en lasten reeds bij het einde van het jaar vaststaan.

      2. De in het eerste lid bedoelde kosten en lasten komen in aanmerking bij het bepalen van de winst van de op het kalenderjaar volgende jaren en wel naar gelang de wijzigingen optreden.

      3. Ten aanzien van een onderneming die het schadeverzekeringsbedrijf uitoefent, is het eerste lid niet van toepassing op kosten en lasten die betrekking hebben op overeenkomsten van schadeverzekering, voorzover uit de overeenkomsten verplichtingen voortvloeien ter zake van schaden aan de gezondheid van natuurlijke personen.

      Artikel 3.27. Loon- en prijswijzigingen na afloop jaar en betaling

      1. De in artikel 3.26 bedoelde kosten en lasten worden in afwijking van dat artikel uiterlijk in aanmerking genomen in het jaar van betaling. Daarbij wordt een betaling vóór de aanvang van het kalenderjaar of binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar gelijkgesteld met een betaling in het jaar.

      2. Het eerste lid is voor pensioenvoorzieningen — voorzover niet uitgezonderd in het derde lid — van toepassing indien de betalingen plaatsvinden in de vorm van krachtens een pensioenregeling verschuldigde premies of koopsommen aan een pensioenfonds of een verzekeringsmaatschappij. Daarbij blijft het in de premies of koopsommen begrepen bestanddeel voor toekomstige wijzigingen in de hoogte van lonen of prijzen buiten aanmerking voorzover dit bestanddeel uitgaat boven het bedrag dat nodig is om de opgebouwde pensioenrechten, ter zake waarvan aan het fonds of de maatschappij geen premies of koopsommen meer moeten worden betaald, te kunnen aanpassen aan een wijziging in de hoogte van lonen of prijzen van 4 % per jaar.

      3. Het eerste lid is voor pensioenvoorzieningen alleen van toepassing op betalingen die worden verricht aan een lichaam dat:

      a. een verzekeraar is als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht; of

      b. volgens artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is vrijgesteld van die belasting.

      4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld, volgens welke, zo nodig onder te stellen voorwaarden, kan worden afgeweken van het tweede en het derde lid.

      Artikel 3.28. Loon- en prijswijzigingen na afloop jaar en rekenrente pensioenvoorzieningen

      Voor de toepassing van de artikelen 3.26 en 3.27 wordt een verband met wijzigingen in de hoogte van lonen of prijzen na afloop van het jaar ten aanzien van kosten en lasten die betrekking hebben op pensioenvoorzieningen, niet aanwezig geacht, indien die kosten en lasten betrekking hebben op een pensioengrondslag die is gebaseerd op een loon dat niet uitgaat boven het loon bij het einde van het jaar, en bij de berekening van die kosten en lasten in feite een rekenrente in aanmerking is genomen van ten minste 4 %.

      Artikel 3.29. Waardering pensioenverplichtingen en soortgelijke verplichtingen

      De waardering van pensioenverplichtingen en andere soortgelijke verplichtingen vindt plaats met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen, waarbij een rekenrente in aanmerking wordt genomen van ten minste 4 %.

      Artikel 3.29a. Waardering van een belang in een vrijgestelde beleggingsinstelling

      1. Een belang in een lichaam dat ingevolge artikel 6a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is vrijgesteld van de heffing van vennootschapsbelasting, wordt gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op een belang in een niet in Nederland gevestigde beleggingsinstelling, die belegt in financiële instrumenten als bedoeld in artikel 6a, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, die niet is onderworpen aan een belastingheffing naar de winst en niet verplicht is om jaarlijks de winst aan de aandeelhouders ter beschikking te stellen, om voor de vrijstelling van de belastingheffing naar de winst in aanmerking te komen.

      2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een belang in een lichaam indien de bezittingen van dat lichaam in enigszins belangrijke mate bestaan uit een belang in een lichaam als bedoeld in het eerste lid.

      Artikel 3.29b. Waardering onderhanden werk en onderhanden opdrachten

      1. De waardering van onderhanden werk wordt gesteld op het gedeelte van de overeengekomen vergoeding voor het aangenomen werk, dat is toe te rekenen aan dat onderhanden werk.

      2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot onderhanden opdrachten.

      Artikel 3.29c. Beperking afwaardering op lagere bedrijfswaarde

      Omstandigheden die reeds bekend zijn ten tijde van het investeren in een bedrijfsmiddel kunnen geen aanleiding zijn voor een afwaardering naar lagere bedrijfswaarde.

      Artikel 3.30. Afschrijving op bedrijfsmiddelen

      1. De afschrijving op goederen die voor het drijven van een onderneming worden gebruikt (bedrijfsmiddelen), wordt jaarlijks gesteld op het gedeelte van de nog niet afgeschreven aanschaffings- of voortbrengingskosten dat aan het kalenderjaar kan worden toegerekend.

      2. Het gedeelte van de nog niet afgeschreven aanschaffings- of voortbrengingskosten dat aan het kalenderjaar kan worden toegerekend bedraagt op jaarbasis met betrekking tot goodwill ten hoogste 10 % en met betrekking tot andere bedrijfsmiddelen ten hoogste 20 % van de aanschaffings- of voortbrengingskosten van het bedrijfsmiddel.

      3. De voortbrengingskosten van immateriële activa kunnen in het kalenderjaar van voortbrenging ineens worden afgeschreven.

      4. De werkelijke aanschaffings- of voortbrengingskosten van voorwerpen van geringe waarde, waarvan de aanschaffings- of voortbrengingskosten gewoonlijk tot de lopende uitgaven van een onderneming worden gerekend, worden in het kalenderjaar van aanschaffing of voortbrenging ineens afgeschreven.

      Artikel 3.30a. Beperking afschrijving gebouwen

      1. Afschrijving op een gebouw in een kalenderjaar is slechts mogelijk indien de boekwaarde van het gebouw hoger is dan de bodemwaarde daarvan en bedraagt ten hoogste het verschil daartussen.

      2. Voor de afschrijving en de afwaardering tot lagere bedrijfswaarde worden de onderdelen van een gebouw, de daarbij behorende ondergrond en aanhorigheden als één bedrijfsmiddel beschouwd. Werktuigen die van een gebouw kunnen worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis aan die werktuigen wordt toegebracht en die niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken, worden als een afzonderlijk bedrijfsmiddel beschouwd.

      3. De bodemwaarde van een gebouw is:

      a. voor een gebouw dat bestemd is om direct of indirect hoofdzakelijk ter beschikking te worden gesteld aan een ander dan een met de belastingplichtige verbonden persoon of lichaam (gebouw ter belegging): de WOZ-waarde van het gebouw;

      b. voor een ander gebouw (gebouw in eigen gebruik): 50 % van de WOZ-waarde.

      4. De WOZ-waarde van een gebouw is:

      a. de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende