De Villa's der Medici in den omtrek van Florence / De Aarde en haar Volken, 1886
Reeds een vorig maal hebben wij, op onze wandelingen door Toskane, een bezoek gebracht aan een der voormalige villa’s van het doorluchtig geslacht der Medici, in den omtrek van Florence. Maar Poggio Imperiale, waarheen wij toen onze schreden wendden, is noch het schoonste, noch het beroemdste van die lustverblijven, waaraan de naam en de herinnering van deze vorstelijke koopmansfamilie, die de evenknie van koningen werd en zich dien rang waardig toonde, verbonden is. Wij willen, steeds aan de hand van onzen voortreffelijken gids, den heer E. Müntz, onze wandeling voortzetten en ook de andere villa’s der Medici bezoeken. Toskane is een land, dat onuitputtelijke schatten bergt en dat men niet moede wordt, jaar op jaar in alle richtingen te doorkruisen, overtuigd, telkens iets nieuws te zullen vinden, telkens en telkens teruggevoerd te zullen worden tot dat schitterende, dat overstelpend rijke, dat wondervolle tijdvak in de historie: de italiaansche Renaissance. Wij nemen vol blijdschap den wandelstaf ter hand en laten ons door den fijnen en smaakvollen kunstkenner, den biograaf van Rafaël, rondleiden door de betooverend schoone omstreken van het heerlijke Florence.
I
Met uitzondering van de Cascine, de Viale dei Colli, Bello Sguardo en Fiesole, zijn de onmiddellijke omstreken van Florence weinig bekend. Zelfs onder mijne florentijnsche vrienden was er geen enkele, die Poggio a Cajano, de historische villa der eerste Medici, had bezocht. Careggi is al even weinig bekend. En wie vermoedt zelfs heden ten dage het bestaan van die tooverpaleizen, Castello en la Petraja genoemd? Tot die onbekendheid en verwaarloozing draagt zeker veel bij de moeielijkheid om toegang te verkrijgen tot die villa’s, die tegenwoordig tot het kroondomein behooren en waar men niet wordt toegelaten zonder uitdrukkelijke vergunning; maar de schrijvers, wier taak het is het publiek en met name de vreemdelingen voor te lichten, hebben toch ook schuld. Cochin, die in de vorige eeuw over Italië een van die vluchtige, oppervlakkige boeken schreef, waaraan met name de fransche letterkunde van dien tijd zoo rijk is, spreekt met minachting van Poggio a Cajano. “Dit paleis,” zegt hij, “heeft niets bijzonder indrukwekkends. Het beste is nog eene kleine portiek van zes zuilen, waarheen een dubbele trap voert; de buitengevel is verder geheel kaal. Rondom de benedenverdieping loopt een terras, dat zeer aangenaam is en van waar men een schoon uitzicht heeft. Men vindt in dit paleis eene kostbare verzameling van kleine schilderijen van de eerste italiaansche en vlaamsche meesters, bijna allen uitmuntend schoon. Wij hebben den tijd niet gehad, de besten op te teekenen, maar de namen staan op de achterzijde te lezen.”—Cochin had ten minste nog de moeite genomen, de villa te gaan bezoeken. Maar wat te zeggen van den schrijver van een onlangs uitgekomen boek, dat bepaaldelijk aan de omstreken van Florence is gewijd, en dat de geschiedenis en de beschrijving van Poggio a Cajano in negen regels afdoet? Toch is ook dat weinige nog te veel, wanneer men zich niet eenmaal de moeite geeft, de plaatsen te bezoeken, waarmede men anderen bekend wil maken. Ik mag nu het voorrecht hebben, mijn lezers iets nieuws, bijna iets onbekends, aan te bieden.
De gemakkelijkste manier om van Florence naar Poggio a Cajano te gaan is wel met den stoomtram, die op het plein Santa-Maria Novella afrijdt en alleen gedurende de middaguren stilstaat, terwijl de ritten ’s morgens en ’s avonds vrij snel op elkander volgen. Daar de afstand tamelijk groot is en een aantal plaatsen onderweg worden aangedaan, zou een enkel rijtuig niet voldoende zijn voor het vervoer van alle reizigers—bijna uitsluitend coutadini, landbewoners; de trein bestaat dus meestal uit vier of vijf wagens.
Onophoudelijke regens hadden mij gedwongen, het uitstapje van dag tot dag uit te stellen. Eindelijk kon ik niet langer wachten, en ondernam ik den tocht, hoewel donkere, onheilspellende wolken den hemel bedekten, en een koude vochtige wind mij rillen deed. Maar, wie weet, misschien zal ik vergoeding vinden in nieuwe natuurtooneelen. Het is niet ieder en niet dikwijls vergund, de vallei van den Arno in nevelen gehuld en in een modderpoel herschapen te zien, vooral niet in September.
Langen tijd slingert zich de tramweg door de straten der stad, doorgaans zoo vroolijk en uitlokkend, nu naargeestig en somber als de hemel zelf; dan komen wij aan de voorsteden en bereiken eindelijk het open veld met de klassieke muren, afgewisseld door hagen en boomen, waarlangs zich wijngaarden ranken. Te midden van het grijze landschap rust de blik met verrukking op de donker blauwe bergen op den achtergrond. Toch is het op den weg levendig genoeg, in spijt van het slechte weer; telkens ontmoeten wij karren op twee wielen en zoogenaamde chars-à-bancs, bestuurd door boeren met een vilten hoed, een grijs buis en dito broek, als hadden zij deze kleur gekozen om in overeenstemming te zijn met de thans alles overheerschende tinten in de natuur. Wij rijden over den Mugnone, eene beek, die men hier overal ontmoet en die wel de gave der alomtegenwoordigheid schijnt te hebben; dan komen wij aan San-Donato, de vroegere bezitting van vorst Demidoff; de trein rijdt langs een prachtig park, slechts door een hek afgesloten, en waarvan de treurwilgen, de populieren en platanen eene zeer welkome afwisseling bieden te midden der eindelooze olijfboomen. Een weinig verder zien wij zelfs, tot onze verrassing, echte groene weilanden, waarin eene kudde schapen loopt te grazen. Wij blijven nu in de vlakte, tot wij het doel van onze reis hebben bereikt.
Te Peretola gekomen, houdt de trein op het kleine kerkplein stil. De lokomotief verlaat ons, ik geloof om naar Prato te gaan; en onze wagen wordt in een omnibus herschapen, waarvoor twee paarden worden gespannen. Ik maak van het oponthoud gebruik, om de kerk binnen te treden: eene doodeenvoudige dorpskerk, maar die een werk bezit van de della Robbia, dat zoo goed als onbekend is. Dit uitnemende kunstwerk, deels in marmer, deels in terra-cotta, stelt Christus voor, ter halverlijve, door engelen gesteund, met de Madonna aan zijne linker- en Sint-Jan aan zijne rechterhand, terwijl God de Vader van boven op de groep neerblikt.
Maar de voerman klapt met de zweep: het is tijd om te vertrekken. Wij rijden door de eindeloos lange straat van Peretola; of liever, door een zeker aantal dorpen, die allen op elkander volgen, zonder dat ge aan wat ook bespeuren kunt, waar het eene ophoudt en het andere begint. Deze rit is zoo weinig mogelijk pittoresk. De smalle bedompte straat, de opeenvolging van kleine huisjes, allen naast elkander langs den straatweg in het gelid staande, de eenvormige bouwstijl: dit alles vormt de scherpste tegenstelling met de dorpen in het gebergte, waaraan de herinnering onuitwischbaar in het geheugen blijft gegrift.—Zijn wij inderdaad buiten of nog altijd in eene voorstad van Florence? Daar is grond voor die vraag. Het armoedig, slordig voorkomen der vrouwen, die voor de deur harer grauwe huisjes staande stroohoeden vlechten, zooals de boerinnnen bij ons kousen breien, bewijst dat wij ook hier boerinnen voor ons hebben. Maar wat beteekenen dan die petroleumlantarens en die snorkende opschriften? Deze tegenstrijdigheid springt vooral in het oog te Brozzi, dat wij weldra bereiken. Daar ziet men winkels, die in groote letters brommende opschriften voeren, als: (in het fransch) Au petit salon de la mode, waarmede een kapperswinkel wordt bedoeld; of wel Birreria e deposito di ghiaccio (bierhuis en depôt van ijs), of Bauco di lotte (loterijkantoor), of Armaiuolo e fabbro (zwaardveger en smid); en daarnevens ziet ge boeren, die barrevoets en met hun schoenen in de hand loopen, om hun schoeisel voor slijten te bewaren. Welk een disharmonie en wat vergrijp aan de lokale kleur!
Te San-Donnino moeten wij iets langer ophouden. De aan Sint-Andreas gewijde kerk is een nederig en zeer vervallen gebouw, maar haar schilderijen verdienen, naar men mij verzekerde, zeer de aandacht. Ik treed binnen en richt mij aanstonds naar de fresko, die het eerste zijaltaar ter linkerhand versiert. Niet iederen dag overkomt ons het geluk, een Domenico Ghirlandajo—want met niemand minder hebben wij hier te doen—te ontdekken in een dorpje, waarvan geen enkel hand- of reisboek melding maakt. De fresko toont ons de Madonna, zittende in eene soort van nis tusschen twee heiligen, waarvan de een een zwaard, de ander een pijlkoker in de hand houdt; op den schoot der Heilige-Maagd zit het Kind, geheel ontkleed. De kompositie is, zoo als men ziet, hoogst eenvoudig: maar welk eene rust, welke harmonie en nobele fierheid in de figuren; en hoe juist heeft men Ghirlandajo den voornaamsten schakel genoemd in de gouden keten die Rafaël met Masaccio verbindt. In schitterende talenten wordt hij door vele andere schilders overtroffen; maar van weinigen maken de werken een zoo bekoorlijken, zoo rustigen, weldadigen indruk.
Een oude baksteenen toren, dien ik in de verte bespeur, noopt mij eene zijstraat in te slaan, die naar het station loopt. San-Donnino ligt aan den spoorweg van Florence naar Empoli. Maar naderbij komende, zie ik dat de toren alle karakter mist; ik haast mij dus de reis naar Poggio a Cajano te vervolgen.—Ik zal nu maar verder niets zeggen van die eindelooze aaneenschakeling van dorpen, die niets landelijks