De Ellendigen (Deel 3 van 5)
Boek I.
Parijs in zijn atomen bestudeerd
Eerste hoofdstuk.
Parvulus
Parijs heeft een kind, en het bosch een vogel; de vogel heet musch; het kind heet gamin (straatjongen).
Vereenig deze twee denkbeelden, die het eene een vuurhaard, het andere het morgenrood bevatten, breng deze twee vonken in aanraking; Parijs, de kindsheid, en er ontstaat een klein wezen. Homuncio zou Plautus zeggen.
Dit kleine wezen is vroolijk. Hij eet niet alle dagen, maar gaat zoo ’t hem goeddunkt alle avonden naar den schouwburg. Hij heeft geen hemd aan ’t lijf, geen schoenen aan de voeten, geen dak boven het hoofd, hij is als de vliegen des hemels, die van dat alles niets hebben. Hij is tusschen de zeven en dertien jaar oud, leeft in troepen, zwerft langs de straat, woont onder den blooten hemel, draagt een oude broek van zijn vader, die hem op de hielen hangt, een ouden hoed van een anderen vader, die hem over de ooren zit, een draagband van gele zelfkant; hij loopt, ziet, vraagt, verslijt den tijd, rookt, vloekt als een heiden, bezoekt de kroegen, kent de dieven, spreekt gemeenzaam met publieke vrouwen, kent de dieventaal, zingt onzedelijke liedjes, maar heeft niets kwaads in ’t hart. Want zijn ziel bezit een parel, de onschuld; en paarlen worden niet opgelost in slijk. Zoolang de mensch kind is, wil God dat hij onschuldig zij.
Zoo men aan de groote stad vroeg: wie is dat? zou zij antwoorden: ’t Is mijn kind.
Tweede hoofdstuk.
Eenige zijner bijzondere kenteekenen
De straatjongen van Parijs is de dwerg der reuzin.
Laat ons niet overdrijven, deze straatengel draagt soms een hemd, maar dan is het zijn eenig; ook draagt hij soms schoenen, maar dan zijn zij zonder zolen; soms heeft hij een tehuiskomen, en ’t is hem lief, want hij vindt er zijn moeder; maar aan de straat geeft hij de voorkeur, wijl hij er de vrijheid vindt. Hij heeft eigenaardige spelen, zijn eigenaardige guitenstreken, waarvan de haat tegen den vreedzamen burger den grond legt; hij heeft eigenaardige leenspreuken: dood zijn, noemt hij „paardebloemen bij den wortel opeten.” Zijn beroepen zijn: huurrijtuigen halen, de voettreden der koetsen nederlaten, bij plasregens planken van den eenen naar den anderen kant der straat leggen, ’t geen hij noemt ponts des arts (kunstbruggen) maken, de door de regeering ten gunste van het Fransche volk uitgesproken redevoeringen uitventen, en tusschen de straatsteenen krabben; hij heeft zijn eigen munt, bestaande uit allerlei stukjes koper die men op de straat kan vinden. Deze zonderlinge munt, die men vodderijen kan noemen, heeft een onveranderlijken, goed geregelden koers onder deze soort van kleine heidens. Hij heeft nog zijn eigen dierenwereld, welke hij nauwkeurig in haar schuilhoeken gadeslaat, het onze lieven-heers-beestje, de boomluis met den doodskop, „de duivel,” een zwart insect, dat met zijn tweehoornigen staart dreigt. Hij heeft zijn fabelachtig monster met schubben onder den buik, niet de hagedis, met puisten op den rug – niet de pad – een monster, dat in oude kalkovens en droge waterputten huist, dat zwart, harig, kleverig is, nu langzaam dan snel voortkruipt, dat geen geluid geeft, maar slechts kijkt en zoo vreeselijk is, dat nooit iemand het gezien heeft; hij noemt dit monster „de doove.” Dooven onder de steenen te zoeken is voor hem een vermaak, dat tot de vreeselijke vermaken behoort. ’t Is ook een vermaak voor hem, plotseling een steen op te lichten om duizendbeenen te zien. Ieder gedeelte van Parijs is wegens een of ander belangrijk beest bekend, dat men er vinden kan. Er zijn oorwormen op de werven der Ursulinen, duizendpooten bij het Pantheon en bloedzuigers in de slooten van het Champ-de-Mars.
De straatjongen heeft overigens spreekwijzen als Talleyrand. Hij is niet minder hondsch, maar eerlijker. Hij bezit een vroolijkheid, die hem soms overvalt zonder dat men weet waarom; hij ergert den winkelier door zijn dol gelach. Zijn toonladder daalt gemakkelijk van het treurspel tot de klucht af.
Een lijkstoet gaat voorbij. Onder de volgers van het lijk bevindt zich een geneesheer. – Hei! roept een straatjongen sinds wanneer brengen de geneesheeren zelven hun werk thuis?
Een andere jongen is in ’t gedrang. Een deftig man met een bril en horlogeketting keert zich verstoord om en roept: Deugniet, gij hebt den arm mijner vrouw genomen. – Ik, mijnheer? Voel maar in mijn zakken.
Derde hoofdstuk.
Hij is behagelijk
Des avonds gaat de homuncio voor eenige sous, welke hij zich steeds weet te verschaffen, naar een schouwburg. Zoodra hij den tooverachtigen drempel heeft overschreden, is hij herschapen: hij was straatjongen, nu wordt hij werkgast. De schouwburgen zijn een soort van schepen met het ruim boven. In dit ruim pakken de werkgasten zich op elkander. De werkgast is in verhouding tot den straatjongen, wat de vlinder tot de pop is; hij is een even fladderend en zwevend wezen. ’t Is genoeg, dat hij er is met zijn glans van geluk, zijn machtige geestdrift en vroolijkheid, zijn handgeklap dat op wiekgeklap gelijkt, om dit enge, bedompte, donkere, vuile, ongezonde, leelijke, afschuwelijke ruim den naam van „paradijs” (engelenbak) te geven.
Geef iemand het onnoodige en ontneem hem het noodzakelijke, en ge hebt den straatjongen.
De straatjongen is niet zonder eenig letterkundig gevoel. Wij zeggen het met leedwezen, zijn smaak is niet voor het klassieke. Van natuur is hij weinig Akademisch. Een voorbeeld daarvan is, dat de beroemdheid van mademoiselle Mars bij dit kleine stormachtige kinderpubliek stof tot spotternij gaf. De straatjongen noemde haar mademoiselle Muche.
Hij raast, schimpt, stoeit, vecht, heeft vodderijen als een zuigeling en lompen als een wijsgeer, vischt in de goot, jaagt in den modderpoel, trekt vroolijkheid uit vuilnis, vervult de pleinen met zijn geschreeuw, lacht en bijt, fluit en zingt, applaudisseert en jouwt uit, paart aan het halleluja een straatlied, zingt alles, zelfs de profundis, vindt zonder te zoeken, weet wat hem onbekend is, is Spartaan zelfs tot stelen, dwaas tot wijsheid, lyrisch tot het onreine toe en zou op den Olymp nederhurken, wentelt zich op een mesthoop en komt er uit met sterren overdekt. De straatjongen van Parijs is een kleine Rabelais! Met zijn broek is hij niet tevreden, zoo er geen horlogezak in is.
Hij verwondert zich zelden, schrikt evenmin, bespot de bijgeloovigheden, drukt de opgeblazen overdrijvingen plat, lacht om de verborgenheden, steekt de tong voor de spoken uit, ontneemt de stelten haar poëzie en brengt in het gezwollen heldendicht caricaturen, niet omdat hij prozaïsch is, verre van daar; maar hij brengt in de plaats van het plechtige visioen een grappig geestenspel. Zoo Adamastor hem verscheen zou de straatjongen: „Ha! Ziedaar blauwbaard!” roepen.
Vierde hoofdstuk.
Hij kan nuttig zijn
Parijs begint met den gaper en eindigt met den straatjongen, twee wezens die een andere stad niet kan opleveren; het lijdelijk wezen dat zich tevreden stelt met te aanschouwen, en de onuitputtelijke zelfhandeling; Prudhomme en Fouillou. Alleen Parijs heeft dit in haar natuurlijke historie. De geheele monarchie ligt in den gaper; de geheele anarchie in den straatjongen.
Dit bleeke kind der Parijsche voorsteden leeft en ontwikkelt zich, ontstaat en lost zich op in lijden, als peinzend getuige der maatschappelijke wezenlijkheid en menschelijke zaken. Hij waant zich onverschillig, hij is ’t niet. Hij aanschouwt, tot lachen gereed; maar ook tot iets anders. Wie ge ook zijn moogt, die u Vooroordeel, Misbruik, Eerloosheid, Verdrukking, Ongerechtigheid, Despotisme, Onrechtvaardigheid, Fanatisme, Dwingelandij heet – hoed u voor den straatjongen.
Deze kleine zal groot worden.
Van welk leem is hij gevormd? Van het eerste het beste slijk. Een handvol modder, een adem, en Adam ontstaat. Er behoeft slechts een God voorbij te gaan; en een God is altijd langs een straatjongen gegaan. De fortuin bewerkt dit kleine wezen. Onder het woord fortuin verstaan wij min of meer het toeval. Zal deze van grove, gemeene aarde gekneede dwerg dom, ongeleerd, ruw, eenmaal een Ioniër of een Beotiër zijn? Heb geduld, currit rota, (het rad wentelt) de geest van Parijs, deze demon, die de kinderen des toevals en de mannen der wereldgeschiedenis schept, maakt, in tegenstelling van den latijnschen pottenbakker, van de kruik een amphora.
Vijfde hoofdstuk.
Zijn grenzen
De straatjongen bemint de stad, maar ook de eenzaamheid, hij heeft iets van den wijze in zich.