VOORBERICHT
Dat er behoefte bestaat aan goede en geschikte lectuur voor onze lieve meisjes op den leeftijd van acht tot elf jaren, is een reeds lang gevoelde en geuite, tot hiertoe slecht bevredigde klacht. De meeste meisjesboeken toch zijn voor haar of te hoog of veel te kinderachtig.
En waarom zouden onze lieve landgenootjes op dien leeftijd ook niet haar eigen lectuur mogen hebben? Ze willen toch ook wel eens iets uit haar eigen wereld lezen en niet zich behoeven te bewegen in een kring, waarin ze nog niet thuis behooren en waarvan ze geen juiste begrippen hebben; ’t verveelt haar, zich steeds te moeten behelpen met die eeuwige poppenhistories, die voor haar leeftijd veel te laf zijn.
Mij kwam die klacht ter oore. Steeds bezield met den wensch, om zooveel mogelijk voor allen nuttig te zijn, en wetende, hoe er in dat belangrijke levenstijdperk voor meisjes genoeg voorvalt, om haar te worden voorgesteld, heb ik de hand aan den ploeg geslagen, en vinden mijn jeugdige lezeressen hier drie verhalen uit het dorpsleven, en wel: Jansje de sloddervos, waarin ze veel pleizier zullen hebben, Anna en haar kanarievogeltje, een schets van kinderliefde, en Het verdwaalde kind, dat ze zeker met belangstelling zullen lezen.
Ik twijfel niet, of onze uitgaaf zal sympathie verwekken; ’t is om aan de bestaande behoefte te voldoen, dat we twee boekjes te gelijk de wereld inzenden.
Amsterdam, 1877.
Dat onze edele kindervriend juist heeft gezien, bewijst het succès dat aan deze boekjes te beurt viel en een tweeden druk noodzakelijk maakte.
Amsterdam, 1882.
JANSJE DE SLODDERVOS
I
JANSJE EN HAAR MOEDER
Slordiger meisje dan Jansje Klimveld, geloof ik wel niet dat er op ’t heele dorp was. En toch kwam ’t bij haar minder uit een slordigen aard dan uit onbedachtzaamheid voort. Haar moeder, een weduwe, wier eenig kind ze was, had er vrij wat verdriet van, en wel des te meer, omdat ze zelf zoo keurig netjes op alles was.
„Laat me je eerst eens bekijken, Jansje,” was ’t elken morgen, eer ’t meisje naar school ging.
En dan was er geen enkele morgen, of daar was wat op haar aan te merken. Den eenen keer zat heur haar slordig, dan was haar jurk dwars en scheef toegehaakt. Op een anderen tijd had ze een winkelhaak in haar jurk of gaten in haar kousen, en soms waren haar laarzen slordig geregen; kortom, er ging schier geen morgen voorbij, dat er niet wat op haar toilet aan te merken viel. Maar op zekeren morgen en dat is de dag, waarvan ik u vertellen wil, liep het, zooals men zegt, de spuigaten uit. Ondanks haar knorrigheid, moest juffrouw Klimveld toch om haar sloddervos van een Jansje lachen.
„Maar, hoe is ’t mogelijk voor een meisje, dat over drie maanden twaalf jaren wordt, zich zoo te kleeden!” riep zij uit, terwijl ze haar beide handen in elkaar sloeg. „Kom toch eens hier, Griet! dan zul je een spektakel zien, zooals je er nog nooit een aanschouwd hebt.”
„Wat scheelt er dan aan, Moe?” vroeg Jansje, die meende, dat ze vandaag erg netjes was en er niets aan haar toilet mankeerde.
Griet kwam binnen. „Heb je ooit zoo’n spektakel beleefd, Griet?” vroeg juffrouw Klimveld aan haar dienstmaagd, terwijl zij op Jansje wees. „En dat wil zóó naar school. Zou ze er niet ten spot van allen zitten?”
„Nu, ’t zou een pretje zijn!” zeide de oude Griet. „Ik denk, dat ons jongejuffertje terstond naar huis gestuurd werd, want iedereen zou haar zeker uitlachen.”
„Maar wat is het dan toch, Moe?” vroeg Jansje, die nog maar niet kon begrijpen, wat er toch voor vreemds aan haar was.
Haar moeder pakte haar bij haar beide schouders, zette haar achterstevoren voor den spiegel en zei:
„Draai nu je hoofd eens om, en zie!”
Jansje kon, hoe beschaamd zij was, zich bijna niet van lachen onthouden. Wat denkt gij, dat het geval was? Als naar gewoonte smeet ze alles maar neer, of het er de plaats voor was of niet. Zoo had ze nu haar handdoek, nadat ze hem gebruikt had, neergeworpen op haar jurk en was hij aan een der haken vast gaan zitten. Onoplettend als ze was, had ze dat niet gemerkt, toen ze de jurk aantrok; wel had ze gevonden, dat het lijf vandaag zoo moeilijk toeging; maar ze had het toch op een paar haken na, toegekregen. En aan een paar haken stoorde Jansje zich niet; dat kwam er bij haar zoo nauw niet op aan. Nu hing die handdoek, evenals de lamfer van een aanspreker, of een soort van ander ornament achter op haar rug te bengelen, hetgeen natuurlijk met elke beweging den spotlust harer schoolmakkertjes zou opgewekt hebben.
„Welnu, wat zeg je wel van zoo’n toiletje, Griet?” vroeg juffrouw Klimveld. „’t Spijt me, dat ik niet teekenen kan, anders zou ik het uitteekenen en ’t naar Parijs sturen, om er een modeplaatje van te maken. Misschien zou ’t wel opgang vinden en een nieuw soort van polonaise vormen.”
Jansje was er toch erg verlegen mee, dat ze er zoo uitzag.
„Och, Griet!” zeide ze. „Doe er dat ding toch af! Ik kan er zoo slecht bij!”
Griet deed, wat Jansje haar vroeg, maar nauwelijks had ze den handdoek van ’t haakje losgemaakt, of ze sloeg haar handen ineen.
„Lieve hemel, kind!” riep ze uit. „Wat heb je vandaag een toilet gemaakt. Je hebt waarlijk je halsdoek vergeten om te doen!”
„Zul je dan nooit leeren, om je zelf fatsoenlijk te kleeden!” riep juffrouw Klimveld uit. „Een meisje van bijna twaalf jaren moet toch waarlijk wel daartoe in staat zijn!”
„Och! ik had zoo’n haast, moe!” zeide Jansje.
„’t Is met jou ook wel: Haastige spoed, is zelden goed!” zeide haar moeder. „Want eer je nu klaar bent, is ’t nog later, dan wanneer je je bedaard en ordelijk hadt aangekleed. Griet, ga even met haar naar boven en kleed haar fatsoenlijk aan. Wat zouden de menschen wel van mij denken, als ik je zoo naar school liet gaan?”
Terstond ging Griet met haar naar het kamertje, dat Jansje geheel in eigendom had, waar ze sliep, haar werk maakte, haar lessen leerde; kortom, dat haar „eigen kamertje” was en hetwelk ze met haar elfden verjaardag gekregen had, op voorwaarde dat ze het heel netjes zou houden. Maar, o! die voorwaarde was zoo slecht nagekomen. Laat ons maar eens met haar en Griet meegaan, – dan zult ge u verwonderen over de slordigheid, die er heerscht. Ik denk niet, dat ge ooit zoo iets gezien hebt; ten minste geloof ik, dat, als gij een eigen kamertje hebt, het zeker beter in orde zal zijn.
’t Is een allerliefst kamertje, met een groot raam, dat op het tuintje uitziet, en voor ’t welk een zestal bloempotten staan, die slecht onderhouden, dikwijls zeer ongeregeld water krijgen, en daardoor er allesbehalve florissant uitzien. Het bevat een bedstee, waarin Jansje slaapt, een kleerkast in den muur, waarin zij haar jurken kan ophangen, een chiffonnière met zes laden, waarin zij haar ondergoed en kleine zaken kan bergen, een waschtafel met toebehooren, een tafel, vier stoelen, een spiegel, een boekenhanger en twee schilderijen. Wanneer ’t netjes gehouden werd, zou ’t een allerliefst kamertje zijn, zoowel wat de inrichting als ’t uitzicht betreft; doch evenals slordigheid en onordelijkheid aan alle dingen een onaangenaam voorkomen geven, mag men dit wel in volle mate van Jansjes kamertje zeggen.
Niet alleen zouden zes frissche, ferm bloeiende potten ’t uitzicht vervroolijken, en maken nu die halfverdroogde, kwijnende en armelijk uitziende planten een somberen en treurigen indruk; maar ’t inwendige van ’t kamertje is weinig geschikt, om dien indruk weg te nemen. Geen stoel, of hij licht vol, op de tafel is alles door elkander, van de boeken staan sommige onderstboven op de boekenplank, andere liggen er op. En als ge eens in de laden van de chiffonnière kwaamt, – ge zoudt er een voddenmarkt meenen te vinden. Haar moeder, die heel goed weet, hoe ’t er op dat kamertje uitziet, heeft Griet bevolen, om als ze Jansjes bed maakt, niets aan die wanorde te veranderen.
Wat is ’t gevolg van dit alles? Dat Jansje, als ze iets moet hebben, een half uur moet zoeken, eer ze ’t heeft. En ’t ergst van alles is, dat ze, wanneer ze dan zoekt, den boel nog meer door elkander schommelt; want in plaats van bedaard alles op te lichten of er uit te halen, om te zien, of ’t geen ze zoekt,