Thuringen / De Aarde en haar Volken, 1873
Thuringen
Gezicht op Koburg.
I
Kent ge Thuringen, lezer? Zoo niet, dan mist ge een zeker aantal aangename herinneringen, weldadige indrukken, die, naar ik meen, weinig andere landen van zoo luttele uitgestrektheid u in gelijke mate geven kunnen. Zoo ja, dan zal zich ongetwijfeld in uw gemoed het beeld hebben gegrift van deze landstreek, als van eene der liefelijkste en in menig opzicht belangrijkste die het u immer gegeven was te aanschouwen. De natuur en de menschenwereld hebben hier gelijkelijk recht op uwe aandacht, uwe volle belangstelling, uwe liefde; beiden spreken met gelijken nadruk tot u, en wedijveren in de tentoonspreiding van wat geest en gemoed boeien, streelen, verheffen kan. Maar hetzij ge Thuringen door eigen aanschouwing kent, hetzij ge uwe wetenschap van dat land tot dusver aan anderen ontleenen moest: toch durf ik u uitnoodigen, in gedachte op enkele uitverkoren plekjes van deze rijk gezegende streek te vertoeven. De meer dan eenvoudige potloodschetsen, die ik u biede, mogen u welkom zijn, hetzij als beelden uwer eigene herinnering, hetzij als opwekking om wat ge tot dusver miste, zelf te gaan genieten.
Thuringen is het hart van Duitschland. Het is dat niet alleen door zijne ligging genoegzaam in het midden van het groote rijk: het is dit ook in anderen en hoogeren zin: door het krachtige, frissche, nieuwe leven, dat reeds meer dan eenmaal zich vanhier door alle aderen der groote duitsche nationaliteit uitstortte. Ja, hoezeer het gebergte van Thuringen, het heerlijke Thuringer-Wald, een door de natuur zelf gevormde grensscheiding is tusschen noordelijk en zuidelijk Duitschland, tusschen de dialekten en eigenaardigheden der verschillende germaansche stammen, tusschen het protestantsche noorden en het katholieke zuiden; zoo vertoont toch, niet alleen de thuringsche natuur, maar vooral ook het thuringsche volk, eene merkwaardige samenvloeiing en samensmelting van wat noord en zuid eigenaardigs en karakteristieks hebben. Niet ten onrechte heeft men daarom Thuringen dikwerf Klein-Duitschland genoemd. Meen echter niet, dat deze gelijkenis met het beeld der naburen ten noorden en ten zuiden, oorspronkelijkheid en eigen zelfstandigheid uitsluit. Integendeel: in weinig streken van Duitschland zult ge zoovele plaatselijke eigenaardigheden, zoovele karakteristieke bijzonderheden in het volksleven en karakter aantreffen, als juist hier; en nergens bijna vindt ge zoo trouwe gehechtheid aan voorvaderlijke gebruiken en overleveringen nevens zoo geopenden zin voor de eischen en behoeften van den nieuweren tijd, en zoo ijverige begeerte om anderen op de baan der ontwikkeling voor te gaan.
Het is inderdaad een merkwaardig volk, dat volk van Thuringen, daarbij trouwhartig, eerlijk, arbeidzaam, vriendelijk en opgeruimd; de ernst en bedachtzaamheid van het noorden paart zich hier aan de gemoedelijkheid en vroolijkheid van het zuiden. Wat frissche, opgewekte levenslust komt u hier overal verkwikkend te gemoet. Overal gezang en gejubel, op de wegen, in de steden, in de dorpen; over het gansche land zweeft als het ware een onsterfelijk, duizendstemmig lied. Niet alleen heeft iedere stad hare zangvereenigingen, maar ge zult bijna geen dorp vinden zonder eene eigene liedertafel. Nog heden ten dage trekken de dusgenaamde Kurrendschüler, door de straten van meer dan eene thuringsche stad, zooals weleer Maarten Luther, en zingen in koor hunne vrome liederen. Op schoone zomeravonden komen de jongelingen en jongedochters te zamen op de markt of bij de eenvoudige dorpskerk, en heffen een dier schoone volksliederen aan, waaraan Thuringen zoo overrijk is, en wier innige melodie zelden nalaat het gemoed te treffen. Uw gids zingt, als hij met u door het gebergte dwaalt; uit de boerenwoningen, waar het spinrad nog altijd snort; uit de fabrieken, waar het stoomtuig zucht en stampt; uit de herbergen, waar de kroes met Lagerbier lustig rondgaat: van alom klinkt u gezang tegen. En dan, wat benijdbare verscheidenheid van volksfeesten, die hier nog inderdaad volksfeesten zijn, waaraan ieder deel neemt, vroolijke dagen, waarnaar ieder uitziet, waarvan de heugenis bij allen levendig blijft. De stedelingen hebben hun vogel- of schijfschieten; de landbewoners hunne kermis of feest der kerkwijding; daarenboven nog de geregeld wederkeerende zang- en turnfeesten, het Meifeest, dat hier nog altijd, hoezeer dan ook vervallen van zijn vroegeren luister, in stand is gebleven; evenals op vele plaatsen, het midzomer- en October-vuur. Bij al deze feesten, en niet minder op de druk bezochte jaarmarkten, gaat het lustig en vroolijk, bijwijlen wel wat ruw toe: dans, muziek, bier en worst spelen bij dergelijke gelegenheden overal de hoofdrol.
Het is een vroolijk, levenslustig, zangerig, dichterlijk volk, dat volk van Thuringen, en warm klopte steeds zijn hart voor wetenschap en kunst, voor poëzie bovenal. Is niet zijn land bij uitnemendheid het vaderland der duitsche sage, die hier hare liefelijkste, heerlijkste bloemen heeft ontplooid, en nog met haar tooverglans iederen berg en ieder dal, iedere rots en iedere beek, omstraalt? Was niet de Wartburg het vereenigingspunt der uitnemendste minnezangers, en werden ze niet daar voor het eerst gezongen, de oude schoone zangen der duitsch-middeleeuwsche poëzie? Was niet gansch Thuringen als bezaaid met kloosters, waaronder velen van wijdberoemden naam, die eerwaardige kweekplaatsen van wetenschap en geleerdheid eeuwen lang? Was de machtige baanbreker van den nieuweren tijd, Maarten Luther, geen zoon van Thuringen, dat ook onder de eerste duitsche landen behoorde, die zich bij zijne banier voegden? Waren niet eindelijk, in later eeuw, de thuringsche residentiesteden, Weimar in de eerste plaats, de brandpunten en kweekplaatsen der duitsche litteratuur, die juist hier hare grootste heroën te zamen bracht, hier hare schitterendste triomfen vierde? Behoort niet Thuringens universiteit te Jena tot de beroemdste van Duitschland? Voorwaar, waar zulke herinneringen u bij iederen voetstap schier ontmoeten, daar behoeft ge niet te vragen of het volk ook hart heeft voor de hoogere belangen des geestes, voor de ideale zijde des levens. En om de uitnemendheid dezer gave wil, vergeeft ge den Thuringers wel gaarne hunne zorgeloosheid en lichtzinnigheid, waarvan zij niet zelden blijk geven; ja zelfs, hunne liefhebberij voor politiek.
En maakt het volk op den vreemdeling een gunstigen indruk, niet minder boeit en bekoort hem het land. De kroon van Thuringen is wel ongetwijfeld het Thuringer-Wald, “de parel der duitsche bergen”, het doelwit der duizende bedevaartgangers, die telken jare, van dat de eerste zwoele lentelucht de teeder-groene blaadjes ontzwachtelt, tot het woud zich met den bonten herfsttooi kleedt, naar dit heerlijke gebergte trekken. Zal ik het u schilderen? Ge scheldt me de zwakke poging kwijt, om deze rijke natuur te teekenen, overtuigd dat noch gij, noch ik bevredigd zoudt zijn door de onvoldoende uitkomst. Toch voegt een enkele trek, om u althans eenigermate het karakter dezer bergstreek aan te duiden. Moest ik een uitdrukking kiezen, om den indruk te teekenen, dien het Thuringer-Wald-landschap op den aanschouwer maakt, ik zou dien niet beter weten aan te duiden, dan door de beide woorden liefelijkheid en bevalligheid. Dit bergland verwondert, verrast, overweldigt u niet zoozeer door ontzagwekkende majesteit, door de stoutheid zijner vormen, door het kolossale zijner afmetingen; ge mist hier de geweldige gletschers, de ten hemel steigende, met ijs en sneeuw omschorste klippen en naalden, de blauwe meren van Zwitserlands Alpen:—de natuur is hier rustiger, kalmer, meer binnen uw bereik, en toch zoo betooverend schoon, zoo frisch en krachtig, zoo rijk aan afwisseling, dat hart en geest beiden hier op het innigst worden aangedaan, geboeid en opgeheven. Waar vindt ge in Europa statiger en indrukwekkender wouden dan juist hier: wouden van dennen, pijnen en beuken, die ge niet meer vergeet, wanneer het u eenmaal was vergund onder hunne geheimnisvolle, wonderschoone schaduwen te wandelen? Wat is er liefelijker dan een dier smalle, stille dalen, Gründe, zooals men ze hier noemt, met hun zoom van boschrijke bergen; met hun schilderachtige afwisseling van woud en weide, met hun zilveren beekjes, dartelend en kabbelend voorthuppelend over het bed van kleine, ronde steentjes, en het stille dal vervullende met muziek? Is het geen weelde hier te toeven, in den lommer van een eeuwenheugenden beuk, terwijl van verre en nabij het lied der vogelen weerklinkt—Thuringen schijnt wel het vaderland der zangvogels; waar het melodisch klepperen van den molen zich paart aan het ruischen des waters, en van ginds, van den bergwand, u de liefelijke muziek tegenklinkt der harmonisch gestemde klokjes, die de weidende kudden om den hals dragen. Uren en uren zoudt ge hier willen toeven, luisterende naar de zoo veelzijdig afwisselende stemmen der natuur; het wondere tooverspel bespiedende van licht en bruin in die donkere, ernstige wouden, op die met bloemen bezaaide weidevelden, in de schalke beek, nu eens half wegduikende onder de zware overhangende takken, dan stralend en schitterend, als een vloeiend diamantensnoer, in het heldere zonnelicht; het kronkelend grijze rookwolkje naturend, dat ginds boven het donkere dennenwoud opstijgt, de hut van den houthakker of kolenbrander verradende; de vluchtige wolkschaduwen volgende, als zij heenglijden over de berghellingen